Jos Kunst home page: Nederlands | English
door Jos Kunst (1983)
<< Deel 2 |
Binnen de wetenschap, en daarom ook in deze syllabus, komt de empirie na de theorie. Althans dat zou zo moeten. De vraag is of dat in de practijk ook zo gebeurt, en of we daar wat van kunnen leren.
De practijk lijkt zich dan vaak niet erg aan de norm te houden, want we zien er mensen die de sociale status van wetenschapper bezitten zich bezighouden met a) op het eerste oog theorieloze experimenten; met b) experimenten die wel op theorie berusten maar er niet op gericht lijken die theorie in gevaar te brengen; en tenslotte met c) experimenten die een theorie toetsen, zoals de wetenschapsfilosofie het eist. We gaan ze in deze volgorde na.
Veel onderzoek, en niet alleen beginnersonderzoek, lijkt zich te presenteren als "feiten verzamelen", gewoon en onbevangen kijken wat er aan de hand is. Er is niet eens zó veel nadenken voor nodig om in te zien dat onbevangen kijken, strikt genomen, een volkomen onmogelijkheid is, en dat de verschillende soorten discipline in de administratieve verwerking van de waargenomen feiten, die wetenschappers in de regel ook daar van elkaar eisen, hun vooringenomenheden zelfs formeel zichtbaar maken. Geen administratie is neutraal.
Sterker: de waarneming zelf is theorie-beladen. Zien is iets wat we geleerd hebben, en dat daarom gestuurd wordt door een hypothesevorming die een erfenis is van ons verleden. Zo ook in de wetenschap: hoe streng er ook gemeten wordt, op het essentiëlere punt van de keuze van de schaal waarop gemeten wordt heeft dat soort strengheid geen invloed.
Wat überhaupt als een "feit" mag tellen hangt af van de "theorie" waarmee het waarnemend oog beladen is. Daarom: als de wetenschap, net als iedere waarnemer, dan al blind moet zijn voor alles wat in haar theorie niet voorkomt, maak die blindheid dan zichtbaar door de theorie op te schrijven en te socialiseren, "intersubjectief" te maken, vóórdat er resultaten mee zullen worden gezocht. Dat geeft de gemeenschap van wetenschappers, en eventueel ook anderen, tenminste nog de kans via discussies nog iets te doen aan de adequaatheid van het "oog" waarmee de werkelijkheid zal worden bekeken.
Wie een enquête houdt, of proefpersonen aan experimenten onderwerpt, moet niet uitgaan van de naïeve gedachte dat hij een minder vooringenomen waarnemer zou zijn dan anderen. Hij doet er beter aan op een rijtje te zetten wat hij zou willen, of juist niet zou willen, dat eruit komt; wat hem zou verrassen, of normaal zou voorkomen; enz. enz.; hij zou daar ook de inventiviteit van andere geïnteresseerden bij moeten betrekken; en vervolgens zou hij moeten werken aan een soort structuurbeschrijving van zijn wensen en verwachtingen t.o.v. de werkelijkheid, die dan zou fungeren als zijn "eerste theorie".
Veel mensen, speciaal bij het betreden van voor hen nieuwe terreinen, opereren niet zo. Behalve luiheid ("de geënqueteerden doen het werk wel voor me") zit hier nog een ander mechanisme achter. Dat mechanisme is analoog aan de strategie van hen die, als ze ergens niet uit komen, een plaats uit de bijbel "prikken", de I Ching raadplegen of zich de kaart (laten) leggen: het is erop wedden dat als je je positie t.o.v. de werkelijkheid maar verandert zonder te voorzien hoe, die werkelijkheid wel verrassend zal blijken en de beschouwer op verhelderende ideeën zal brengen. Dit is natuurlijk best wel eens waar, maar daarop te wedden in de context van wetenschappelijk onderzoek lijkt alleen verdedigbaar bij onbeperkte tijd en budget.
De omkering van de volgorde theorie – experiment blijkt zeer evident ontoelaatbaar waar de theorieën waartoe de onderzoeker door zijn experimentele gegevens "geïnspireerd" wordt niet via nieuwe experimenten toetsbaar blijken te zijn, en zuiver speculatief blijven. Als een voorbeeld daarvan binnen de experimentele muziekwetenschap kan gelden Imberty 1975, waarin een inventaris van verbale reacties op Debussy-stukken leidt tot zeer verregaand gespeculeer over de diepere, of: eigenlijke, betekenis van die stukken, zonder dat uitzicht geboden wordt op controle: de lezer moet "inductief" worden overtuigd: Debussy en zó diep, dat moet wel kloppen, of eigenlijk, wat zou het leuk zijn als het klopte, laten we het er dus maar bij laten.
Deze discussie over wetenschappelijke methode is op een gegeven moment ook expliciet gevoerd binnen de Franstalige hoek van de TMW, nl. toen op een gegeven moment de linguïst Ruwet zich keerde tegen de "school" die hij daar gemaakt had (zie Ruwet 1975).
Dan is er een soort experimenten (lang niet altijd in zuivere vorm!), waarvan de resultaten eigenlijk geen enkele theorie in gevaar brengen, en die dus "theoretisch niet interessant" zijn. Vanuit een standpunt van toegepaste wetenschap zouden ze dat uiteraard wel kunnen zijn. Veel "metingen" die binnen een bestaande en stabiele onderzoekspractijk zonder veel extra kosten en denktijd worden doorgevoerd vallen onder deze categorie. Als er maatschappelijke vraag naar is kunnen ze uiteraard zinvol zijn door de sociale keuze die eraan vast zit, en die op zijn eigen merites dient te worden beoordeeld.
Van de andere kant kan het ook gebeuren dat toetsing en "quantificerende invulling" van een theorie hand in hand gaan. Als er theorie voorhanden is die zegt dat er een vaste lichtsnelheid bestaat, kan de exacte meting daarvan het doel dienen van toetsing van die theorie (als de gevonden waarden wisselen, is de theorie in gevaar) en ook een soort "toegepast" doel: bijvoorbeeld als bijdrage tot de vaststelling van ouderdom en afmetingen van het heelal. Binnen de muziekpsychologie komen dit soort situaties wel voor op het terrein van de psychoakoestiek: de scherpte waarmee men de zuiverheid van intervallen kan waarnemen kan van practisch belang zijn i.v.m. de stemmingsproblematiek van instrumenten, maar ook theorieën over de werking van het gehoororgaan in gevaar brengen.
Dit zijn zodoende gevallen die tegelijkertijd onder onze categorieën b) en c) vallen (zie 5.1.0). Minder respectabel zijn die gevallen die tegelijkertijd onder a) en b) vallen. Rösing bijvoorbeeld (zie Rösing 1972) maakt gebruik van binnen de akoestiek welgedocumenteerde meetapparatuur om een oscillografische weergave te geven van twee Brandenburgse concerten van Bach. Daaruit komt een lintvormige "grafiek" voort, en die reproduceert hij. Ik moet de lezer nog tegenkomen die door deze grafische weergave op enig idee gebracht wordt omtrent J.S. Bach en zijn concerten. Eigenlijk gebeurt daar iets dat conceptueel exact hetzelfde is als wat analytici wel doen die volgens systematisch toegepaste ad hoc regels transformaties maken van partituren, bijvoorbeeld op millimeterpapier. Dat heet dan meestal geen experiment; ik heb wel eens meegemaakt dat het verhelderend was, zij het dan dat er waarschijnlijk alleen ad hoc inzichten uit kunnen voortkomen. Wat Rösing van hen onderscheidt is dat hij niet uitgaat van de partituur maar van het geluid van een uitvoering, waarvan hij dan misschien aanneemt dat het "de muziek zelf" is (eerste fout), en dat hij het prestige van dure en voor veel musicologen onbegrijpelijke meetapparatuur gebruikt om ons gebiologeerd te laten kijken naar een tekening die "echt weergeeft" wat je hoort (tweede fout). De muziek zelf is iets anders dan het geluid ervan (zie 4.1.1: de muziek is in de geheugens en het geluid in de omringende fysische ruimte) en een tekening die "echt weergeeft" wat je hoort zou een weergave moeten zijn van iets dat door cultuur- en leerprocessen bepaald is. Eigenlijk staat op de tekening wat de meetapparatuur "hoort", en enige theorie die aangeeft wat het verband zou zijn tussen het "horen" van een meetapparaat en het horen van de Bachgebruiker is bij Rösing niet te vinden. Kortom hier zit geen muzikale theorie in, wel een electroakoestische, en die laatste wordt uitsluitend toegepast en niet getoetst.
Wanneer men experimenten uitvoert die tot een van de twee voorgaande soorten horen past men in de regel gangbare, door de practijk van voorgangers gecanoniseerde technieken toe. Voor de eerste soort doet men dat omdat men eigenlijk zelf nog niet zo goed weet waar men aan begint, en conformiteit geeft dan de (persoonlijke of sociale) suggestie van respectabiliteit. Voor de tweede soort bevindt men zich in het kader van gevestigde theorie waarvoor vaste experimenttypen gegeven en vaak zelfs geijkt zijn.
Wanneer men daarentegen over een nieuwe theorie beschikt, kan en moet men zijn experimenten uit de theorie afleiden. Men mag daarbij dan putten uit het volledig arsenaal van experimentele technieken die men in de literatuur kan vinden, of waar men door anderen op wordt geattendeerd; ofwel men kan vanuit de theorie op nieuwe ideeën voor toetsing ervan komen: in principe is iedere maakbare situatie die in tegenspraak zou zijn met de theorie een empirisch respectabele mogelijkheid. Observatietechnieken, enquêtes, al of niet met gebruikmaking van zgn. "semantische differentialen" (dit is een techniek waarmee verbale competenties van proefpersonen effectief en uniform kunnen worden afgetapt), diepte-interviews, fysiologische metingen aan het lichaam, het stellen van ja/nee vragen in speciale situaties, of het vragen om specifieke non-verbale reacties, iedere situatie waar de theorie iets over zegt en die onder empirische controle te krijgen is kan in aanmerking komen.
Aan die empirische controle worden in de literatuur een aantal eisen gesteld (zie bv. Karbusicky 1979 hfdst. 8), die voor een deel gericht zijn, zoals het hoort, op het doel het de betrokken theorie zo ongemakkelijk mogelijk te maken, anderzijds ook wel gericht lijken op het doel de gevolgen van theoretische armoede zo goed mogelijk te ondervangen, als in sommige in 5.1.1 besproken gevallen. De meest essentiële eis is die van de herhaalbaarheid: die bepaalt uiteindelijk de sociale controle, de "objectiviteit"; en die is tevens een maat voor soort en graad van generaliseerbaarheid die voor de theorie gelden. (Generaliseren gebeurt nogal eens te snel. In het verleden bijvoorbeeld binnen de muziekpsychologie (zie Blacking 1976; Dahlhaus et al. 1982: p 271) waar men muziek en muzikaliteit wel eens te veel als biologische, of quasi-biologische, functies gezien heeft (of, zonder het zo expliciet te stellen, nog wel ziet) en daardoor er toe kwam (of komt) te gemakkelijk over het gehele mensdom te generaliseren. Hier is ook de aanleg vs omgeving ("nature vs nurture") discussie van belang (zie bv. Vroon 1980). Om een idee te geven van de graad van warhoofdigheid die de discussie vaak bepaalt: overerfbaarheid geldt dan wel als maat voor het genetisch bepaalde van bv. muzikaliteit; en zelden zoekt iemand naar een methode om het feit te verrekenen dat ook omgeving in de regel wordt overgeërfd.)
Tenslotte nog dit. Theorieën zijn vaak conceptueel rijker dan de testsituaties waar ze iets over te zeggen hebben, en die dus wel degelijk t.o.v. de theorie empirisch acceptabel zijn. Dat geldt ook voor zoiets als natuurkunde: niemand heeft ooit een electron gezien. Zeker zal het gelden voor die empirische menswetenschappen die met intentionele (zie 3.1.3) begrippen werken. Dat houdt in dat gunstige experimentresultaten zich óók zouden verdragen met àndere theorieën dan degene van waaruit de experimenten ontworpen waren. Wat volgt daaruit?
Ten eerste dat op mensen die zich daaraan storen de taak rust om met alternatieve theorieën op de proppen te komen en vervolgens op allen de taak om discriminerende experimenten te vinden en uit te voeren.
Ten tweede dat moet worden gekeken hoe theorie-specifiek de omstreden aannamen zijn: als ze al elders getest zijn, of anderszins elders succesvolle theorieën hebben helpen voortbrengen, bezitten ze al een zekere (inductieve) status. Dit komt neer op het doormeten van wat je de graad van coherentie zou kunnen noemen van een theorie met andere (verzamelingen van) theorieën.
Ook wanneer er concurrerende theorieën zijn die dezelfde toetsingen doorstaan, en er zijn geen uitvoerbare discriminerende experimenten te vinden, kan deze graad van coherentie een redelijk argument vormen voor een keuze. Doormeten van coherentie is dus ook een (vergelijkende) toets die theorieën moeten doorstaan.
De empirische kunstwetenschappen, zelfs de literatuurwetenschap, hebben te maken met theoretische en experimentele problemen rond het gebruik dat mensen maken van non-verbale concepten.
Onze definitie van het conceptbegrip (4.2.1) houden we vast. Dan kunnen we als volgt verder gaan: concepten zijn verbaal in zoverre er een vaste één op één relatie bestaat tussen hen en elementen van die deelverzameling concepten die "gaan over" (eigen of andermans) gebruik van de heersende natuurlijke taal (bij ons het Nederlands). Concepten zijn non-verbaal in zoverre die relatie niet bestaat. (Taalconcepten zijn dan gewoon een deelverzameling van de totale voorraad, maar ze hebben (o.a.) de speciale eigenschap dat ze zich lenen voor die één op één relatie met andere concepten.)
Psycholinguïsten hebben, omdat ze juist die relatie willen onderzoeken, waarschijnlijk wel scherpere definities nodig; voor ons is deze genoeg, want het gaat er ons alleen om het onderscheid te maken tussen die concepten waarvan het mobiliseren verbonden kan zijn met ermee overeenkomende verbale activiteit en die concepten waarbij dat niet het geval is.
Waarom hebben mensen vaak moeite met de bewering dat ze (veel) non-verbale concepten gebruiken? Is het het idee dat dàt ze niet van dieren onderscheidt en toch ten zeerste met cognities en intelligentie te maken heeft? Of ligt het wat simpeler: meestal wordt het probleem met woorden aangekaart, en de introspectie van de aangesprokene wordt dan door verbale concepten "gedreven" en gestuurd. Dan is het misschien niet vreemd dat je je non-verbale concepten niet zo snel vindt. Met woorden vind je de niet-woorden misschien niet zo gauw.
Dat is zo als het verbale systeem als een min of meer gesloten circuit functioneert, en misschien is dat ook wel het geval: we moeten nogal gerichte "gedachte-experimenten" uitvoeren om te merken dat er andere systemen zijn die voor andere doelen werken. Zo ontstaat er een groot aansluitingsprobleem tussen twee systemen als iemand mij op straat de kortste weg naar het station vraagt en het antwoord is complexer dan zoiets als "eerste straat rechts". Ik weet dan heel goed wàt ik moet overbrengen, ik sta te rekenen in een medium dat bestaat in een ruimtelijke voorstelling van de stad-zoals-ik-hem-ken, maar dat rekenen vindt typisch niet in woorden plaats, en ik heb vaak de grootste moeite om mijn ondervrager aan een antwoord te helpen.
Een ander overtuigend voorbeeld wordt gevormd door de manier waarop wij allen, zonder dit bewust te sturen, o.a. met gebruikmaking van onze oren contact houden met onze omgeving. Als we ons afvragen welke concepten we daarbij gebruiken, merken we twee dingen op: ten eerste dat we voor die concepten waar we bijpassende woorden voor hebben, die in de practijk van dat contact-houden (bijna) nooit gebruiken, en ten tweede dat we voor de grote meerderheid van die concepten ook geen adequate woorden hebben. Dat betekent niet dat we ze niet zouden kunnen maken. Filosofisch valt waarschijnlijk te argumenteren dat àlle concepten in beginsel te verbaliseren zijn: in een één op één relatie te brengen met concepten voor taalactiviteiten. Alleen zouden die dan wel de pan uit rijzen. Ons verbale apparaat blijkt voor zo'n doel nogal log en omslachtig; het lijkt vooral toegesneden op iets als de sociale sturing van het handelen en het bewuste denken.
De practijk van muziek evenwel leert ons dat het verbale ook daar weer geen monopolie op heeft. In de leskamers van conservatoria en muziekscholen wordt wel degelijk sociale sturing van dit soort uitgeoefend; er worden weliswaar woorden gebruikt, maar een beslissende betekenis moet toch worden toegekend aan het voordoen-en-nadoen, zeer duidelijk voor zaken als timbre, frasering, intonatie e.d.
Ook wetenschap hoort tot dat terrein van de verbale sociale sturing van handelen en bewust denken: het is een verbale activiteit. Maar we weten ook dat wetenschap van oudsher middelen hanteert om het door woorden bestreken terrein uit te breiden (theoretische termen, jargon, etc.). Dit kan ze uiteraard ook doen op voor haar voldoende interessante non-verbale conceptuele terreinen. In experimentele situaties worden non-verbale competenties tot nu toe meestal aangeboord 1) via het laten horen van muziekspecimina en het vragen om zeer elementaire verbale reacties (bv. ja/nee beslissingen) en 2) door het vragen om muziekproductie-reacties (iets "afmaken" bv.). Behalve van deze strategieën kan een theorie als beschreven in 4.5 ook van een andere en directere strategie gebruik maken en proberen de afstand tussen verbale en nonverbale concepten rechtstreeks te overbruggen.
Ten eerste is er de opbouw van complexere concepten uit minder complexe, waar we (stel) woorden voor hebben. Als de theorie empirische bevestiging krijgt voor dit soort doorrekenbare verbanden-tussen-concepten blijkt ze te beschikken over een "analyse" van het complexere concept: ze weet hoe het is samengesteld, terwijl het door zijn ingewikkeldheid zo moeizaam te verbaliseren kan zijn dat niemend dat ooit doet. (Gezegd moet natuurlijk worden dat deze "analyse" alleen een context-relatieve exactheid bezit. Maar dat geldt voor zeer veel bruikbare concepten, bijvoorbeeld de gewone woorden uit de gewone taal: in sommige omgevingen (andere culturen) weet ik niet of een bepaald meubel een tafel of een stoel is.) Van de andere kant kan ook het complexere concept juist het verbale zijn; ook in dat geval beschik ik over een doorrekenbaar verband tussen het verbale concept en een aantal andere. Wanneer een non-verbaal concept (of klasse van concepten) interessant genoeg is kan er zodoende gericht onderzoek naar worden gedaan.
Behalve dat daar beschrijvingen in verbale termen uit komen, is dan ook een situatie denkbaar analoog aan het volgende voorbeeld. Stel iemand vindt een bepaalde plek uit een stuk opvallend en belangrijk, maar hij kan daar verder alleen maar metaforisch omheen praten, zeg: het doet hem denken aan de fantastisch flitsende manier waarop zijn moeder vroeger flensjes bakte. Dat noemen we F. We kunnen dan proberen te komen tot een contextrelatieve beschrijving van F in termen van beter gekende concepten, bijvoorbeeld a, b, en c; stel, het lukt ons te komen tot de constatering dat, binnen dit stuk en voor deze persoon, F↔(a∧b∧c). Dat heeft de vorm van een definitie van F.
Stel een ander iemand heeft op diezelfde plek in het stuk ook een voor hem belangrijke ervaring, maar hij praat veel minder en zegt alleen dat het hem een geweldig GUUU-gevoel geeft. Dat noemen we G. Stel we vinden weer, dat, binnen dit stuk en voor hem, G↔(a∧b∧c). Dan weten we dat binnen dit stuk de een zijn flitsende flensjes hetzelfde zijn als de ander zijn GUUU. Als het ons lukt dit idee uit te breiden naar andere stukken, kunnen we op een gegeven moment tot de ontdekking komen dat mensen concepten in hun communicatiebasis hebben zitten waarvan ze, op grond van wat ze erover zeiden, juist meenden te weten dat ze er niet in zaten.
Voorgaand voorbeeld zal, omdat het over nogal privé aandoende zaken handelt, misschien niet zo interessant lijken. Maar iets dergelijks zou zich best ook kunnen voordoen tussen groepen mensen (zie 6.5.1). Zeker is te voorzien dat in de toekomst de interessante experimentsituaties het best te bereiken zullen zijn via een verbinding van dit soort cognitivistische theorieën met kennissociologische, die bijvoorbeeld bepalend worden voor de selectie van de proefpersonen. Op die manier kan het mogelijk worden bepaalde (kennis)sociologische "afstanden" tussen mensen en groepen te vergelijken met muzikale "afstanden". Toenemende muzikale afstand wordt dan gezien als het kleiner worden van de gedeelde muzikale conceptenvoorraad.
Ook de generativisten (zie 4.2.3 en 2.2.2) hebben een, in hun geval marginale, sociologische theorie nodig om aan hun proefpersonen te komen: het gaat dan vooral om de "weging" van de ja of nee reacties op de door hun computerprogramma geproduceerde voorstellen van bijvoorbeeld Bachkoraalmelodieën.
De psychofysici tenslotte (zie 2.6, maar ook 3.2.3) hanteren in de regel geen expliciete sociologische variabelen, en ze lijken dus in principe ieder mens als proefpersoon te kunnen gebruiken. De vraag in hoeverre dat te verdedigen valt is eigenlijk alweer een relevantieprobleem, en verwijst ons weer naar het volgende hoofdstuk.
Het relevantieprobleem is van alle dingen die in deze syllabus behandeld zijn waarschijnlijk het meest vergeven van ideologische voetangels en klemmen. Maar sinds Habermas 1968, het werk van de Franse structuralistische filosofen (zie bv. Althusser 1980), en de Popper-Kuhn controverse, waarvan een goed verslag te vinden is in Stegmüller 1973, zijn er genoeg "vaste punten" op dit terrein om een redelijke bespreking mogelijk te maken. Dit is te meer nodig daar iedere beleidsmaker, wetenschapper of niet, er het belang tegenwoordig wel van inziet, of er minstens lippendienst aan pleegt.
In de practijk van de wetenschapsbeoefening blijkt dat de wetenschappen onderling het terrein van het onderzoekbare verdelen volgens een systeem dat je in samenhang kunt brengen met de (materiële) complexiteit van de erin optredende verschijnselen. Bij toenemende (materiële) complexiteit verliezen termen hun effectiviteit, en andere termen, vaak in eerste instantie "vóórtheoretische" en in de natuurlijke taal voorhanden woorden, dienen zich aan. Het essentiële punt hier is de vraag of de termen van het hogere niveau zich wel laten reduceren tot (vertalen in) die van het lagere. We gaan dit, voor de hiërarchie van beschrijvingsniveaus die met muziek te maken heeft, hier even na.
Op het fysische niveau vinden we termen als atomen, moleculen, energie, trillingen, golven en hun voortplanting, geluid (zoals de gangbare meetapparatuur dat registreert). Binnen één niveau laten de complexere termen (zoals "geluid") zich goed vertalen in eenvoudigere (in termen van energie, moleculen etc.) en dat is waarom we het erover eens zijn dat we binnen hetzelfde beschrijvingsniveau blijven. De complexere termen fungeren alleen maar als een soort "kortschrift" voor langere uitdrukkingen die uit minder complexe termen zouden zijn opgebouwd.
Neem daarentegen biologische termen als cel, geslachtsorgaan, oor. Het is duidelijk dat hier bij een dergelijke vertaling problemen opduiken, in de wetenschapstheorie bekend onder de naam reductieproblemen. Ieder specimen van een cel, een geslachtsorgaan of een oor beantwoordt weliswaar wel degelijk aan een exacte fysische beschrijving, al is het waarschijnlijk onwijs te proberen die te geven. Waar het om gaat is dat ze op hun functie worden geïdentificeerd en dat fysisch zeer uiteenlopende objecten op biologisch niveau hetzelfde kunnen zijn: allemaal cellen, of allemaal oren. En zaken als cellen, of organen, kan een biologische theorie dan ook opvoeren als "primitieve termen": d.w.z. als binnen het gegeven beschrijvingsniveau alleen door hun verband met andere termen van hetzelfde niveau beschreven namen voor de betrokken functies.
Zoals er typisch biologische termen zijn, zo zijn er ook typisch mentale termen. Als voorbeeld hanteren we daarvoor het concept "tafel". Telkens als ik in mij het concept "tafel" mobiliseer correspondeert daar waarschijnlijk een min of meer vaste hersenactiviteit mee (begrijpelijkerwijze is dat niet eens onderzocht). Maar het is helemaal niet gezegd dat die hersenactiviteit, onder haar fysiologische beschrijving, dezelfde is of ook maar lijkt op de bij enig ander mens met het concept "tafel" corresponderende hersenactiviteit. Dat zou bijvoorbeeld kunnen liggen aan verschillen in de omstandigheden waarin het woord "tafel" geleerd is: aan biografische verschillen. Toch is het concept "tafel" een zelfstandig identificeerbaar object van wetenschap: wie dat wil kan er empirisch onderzoek naar doen, bijvoorbeeld naar zijn relaties met "aangrenzende" concepten (is dat een laag tafeltje of een bank?); met concepten die er op verschillende manieren mee geassociëerd zijn (eten, werken, poten, hout, wonen, gezelligheid, etc.). Linguïsten kunnen daarin objectiviteit bereiken omdat woorden functioneren in een systeem dat niet van persoon tot persoon variëert: de taal berust op conventionele regels. Zoiets geldt ook voor muziek: zij die tot dezelfde cultuur behoren zijn met een aantal muzikale precedenten vertrouwd op de kennis waarvan ze onderling kunnen rekenen. Ook die kennis is onderzoekbaar. Wel zou men kunnen veronderstellen dat die cultuurgroepen onderling anders gerelateerd zijn dan taalgemeenschappen dat zijn: minder discontinu? bewegelijker?... Ook dat kan worden onderzocht.
De lezer kan al voorzien hoe het verder gaat. Ook sociale entiteiten en relaties zullen binnen de sociologie als "primitieve termen" kunnen worden ingevoerd: namen voor sociale functies van mensen en groepen, waar die functies vervuld kunnen worden door entiteiten van uiteenlopende beschrijving op de lagere niveaus. Voorbeelden: vakbond, ambtelijk apparaat, avantgarde groepering. Punk, Stockhausen c.s., en de vroege voorstanders van authentieke uitvoeringen zijn alle drie avant-garde groeperingen geweest.
In het gewone gebruik van het Nederlands worden bovengenoemde niveaus niet streng uit elkaar gehouden, en er zijn "hybride" woorden waarover de gebruikers waarschijnlijk niet eens beslist hebben waar ze over gaan, en die in de practijk nu eens binnen dit en dan weer binnen dat niveau gebruikt worden. Ik denk dat "gevoel" typisch zo'n woord is dat zonder veel controle heen en weer zwalkt tussen het biologische en het mentalistische. Waarschijnlijk zijn zelfs wel sommige polemieken tussen wetenschappers op dergelijke begripsverwarringen terug te voeren. Wij hebben het begrip hierboven in mentalistische zin geregimenteerd, en hebben dus niet eens echte onenigheid met degenen die het voor wetenschappelijke doeleinden zouden willen "biologiseren": zij hanteren een ander gevoelsbegrip. Wel zal dan de bruikbaarheid, de relevantie van die twee gevoelsbegrippen moeten worden vergeleken en beargumenteerd.
Natuurlijk is ook "muziek" zo'n woord. Veel mensen zeggen dat iets muziek is alleen dan als het in zijn onmiddellijke fysische beschrijving genoeg lijkt op een beperkt aantal modellen die ze in hun hoofd hebben. Het is natuurlijk een illusie te menen dat niet ook het wetenschapsbedrijf zich door dergelijke vóórwetenschappelijke, in beginsel ideologische, mechanismen zou laten leiden. In de psychofysica bijvoorbeeld komt men er toe in de titels van publicaties te spreken van bijvoorbeeld "musical tones", terwi jl de tonen in kwestie alleen onder een fysische beschrijving gegeven zijn, waarschijnlijk overeenkomend met bovengenoemde "voldoende gelijkenis". Zo kan het muziekbegrip komen te functioneren als een (nooit geëxpliciteerd) niet-exact fysisch begrip.
Mensen die wat meer uiteenlopende muzieken als zodanig hebben leren kennen en gebruiken (maar ook meer filosofisch ingestelden, of psychologen van cognitivistische signatuur) zullen er al vlug toe komen deze begripsbepaling onvoldoende relevant te vinden, en willen zoeken naar beschrijvingen op hogere niveaus.
Voorbeelden zijn de generativisten (2.2.2, 4.2.3); het woord muziek kennen ze net zo goed als de psychofysici, maar ze stellen er juist vragen over, en onderzoeken de (mentale) gewone-gebruikersdefinitie van een muziekfragment als dat van de Bachse koraalmelodieën. Ze kiezen Bachkoralen omdat die een reletief eenvoudige en homogene verzameling vormen en omdat ze in het westerse repertoire een centrale plaats lijken in te nemen. Nuttigheid voor de toekomst zal afhangen van de uitbreidbaarheid van dit onderzoekstype tot andere (minder homogene?) verzamelingen van muzieken, en van de vraag of er zoiets als een integratie mogelijk zal zijn tussen stijlen. In verband met het statische karakter van de veronderstelde competenties lijkt dat nog rijkelijk onzeker. Ook is er geen verklaring voor zoiets als esthetisch gewicht, emotionele betrokkenheid, enz.
Relevantieproblemen kurnen het best worden aangepakt door te kijken naar de beschrijvende termen die een theorie hanteert. Naarmate ze binnen de theorie meer doorrekenbare verbanden hebben met andere termen zijn ze bepalender voor waar de theorie over gaat.
De meest centrale term in de theorie uit hoofdstuk 4 is de Bivalentiefunctie (zie 4.5.5). Die wordt in Kunst 1978 gebruikt om een definitie te geven van het (jargon)begrip *kunst*: voor een persoon x is een object o *kunst* dan en slechts dan als de perceptie door x van o geheel of gedeeltelijk beschreven kan worden door de gehele structuur van Fig 9 van deze syllabus, in de gegeven interpretatie ervan. Iets is voor iemand *muziek* dan en slechts dan als het *kunst* is die geheel of gedeeltelijk door zijn non-verbale auditorische kanalen wordt verwerkt.
Volgens een dergelijke definitie is niets in zichzelf *kunst* of *muziek*; alles hangt af van de perceptor. Anderzijds maakt de gegeven interpretatie van Fig 9 dat bij die perceptie ook sociale kennis of intuïtie een rol moet spelen (conventies!); in die zin is de perceptor niet onafhankelijk van (zijn kennis van en intuïties over) anderen.
Kunst 1978 nodigt de lezer uit na te denken over de stelling dat de begrippen *kunst* en kunst onderling interessante relaties hebben en misschien wel samenvallen. De discussies die op de publicatie van het boek gevolgd zijn geven de volgende resultaten te zien.
Om te concluderen: we zien dat het begrip *muziek*, in tegenstelling tot het gewone muziekbegrip, een "vast" begrip is dat op de fluctuatiepunten 1) en 2) de daar aangegeven keuzen maakt: géén eisen aan "hoogte" en geslaagdheid, dat het geen eisen stelt aan de aantallen erbij betrokkenen (pt 3)) en tenslotte dat het een slijtageproduct als Muzak niet meeneemt. Het lijkt daarom toegesneden op iets als de sociaal-cognitieve genese van muziek.
Degenen die zich tegen het idee dat *kunst* kunst zou zijn verzetten met de bezwaren 1) en 2) uit 6.3.2 verbinden het kunstbegrip met een kwaliteitsidee. Voorzover kwaliteit zuiver sociaal bepaald is ("alleen de kunst van de hogere middenstand en hoger is kunst") is het hoogstens sociologisch en ideologisch van belang. Maar ik denk dat uit het feit dat de definitie zelf niet discrimineert tussen goed en slecht niet volgt dat daar dan geen onderzoek naar kan worden gedaan.
Met name kan worden onderzocht of bij een luisteravontuur diepe of oppervlakkige concepten een rol spelen. Wat is een diep concept? Laat diepte een relatief begrip zijn; een concept is dieper naarmate het met meer andere concepten sterke verbindingen heeft in het op de gegeven situatie betrokken conceptuele netwerk (zie Anderson 1980) (een voorbeeld kan zijn het concept "god" voor een gelovig mens); onder die andere concepten kunnen er dan weer zijn die zelf ook diep zijn in de aangegeven betekenis. Processen van herstructurering zouden zodoende "gewogen" kunren worden, en daarmee ook wellicht de werkingen van muzieken bij een gegeven groep mensen.
In 3.2.3 beloofden we terug te komen op de volgende vraag: als kunst- en muziekgenot uit leerprocessen verklaard moet worden, waarom zeggen dan zo veel mensen dat sommige stukken, hoe goed ze ze ook kennen, altijd mooi en spannend blijven?
Ten eerste is dat "goed kennen" van stukken altijd iets zeer betrekkelijks. Zowat iedereen beroept zich dan op een herkennings-ervaring die hij, naarmate het stuk zich ontrolt, meemaakt. Dit is dus "recognition" en geen "recall". Recall verwijst naar het vermogen om, zonder input van buiten, iets uit het geheugen "terug te halen". Bijna niemand is daar bij muziek erg goed in, er bijna iedereen die zegt stukken goed te kennen beroept zich op het recognition proces. Wat men dan herkent zou het leerproces zelf kunnen zijn ("het stuk zoals men het vroeger ook hoorde"), en dat kan verrassender blijven naarmate men minder in staat is de muziek op grond van zijn kennis te voorspellen. De nieuwe concepten liggen dan al klaar in het geheugen, maar men is niet in staat ze vooraf al te mobiliseren, en het luisteravontuur bestaat in het herkennen en niet kunnen voorspellen van wat het eigen geheugen kan: zelfexploratie.
Ten tweede is dat "altijd mooi blijven" iets zeer betrekkelijks. Niemand wil zijn favoriete stuk echt ononderbroken aanhoren, en mensen die zich een stuk van enige lengte wel eens zonder pauzeren drie maal achtereen inpeperen zijn zeldzaam. Om die pauzen gaat het. Want zelfs mensen die zeggen totaal genoeg te hebben van een stuk dat belangrijk voor ze was worden er vaak aardig door verrast als ze er na jaren weer eens tegenaan lopen. Die pauzen zijn namelijk niet leeg. Er gebeurt van alles in, waardoor de "mental setting" waar het stuk dan in terecht komt een andere is dan eerst. Bij de conceptleerprocessen raken dan ook andere concepten betrokken; ze gaan iets anders betekenen.
Tenslotte: eeuwige schoonheid is natuurlijk een zeer groepsgebonden mythe over kunst (andermans kunst vindt men vaak aanzienlijk minder eeuwig), en je hoeft niet lang in de geschiedenis te kijken om te zien hoe slecht ze is gefundeerd.
Met ideologie zijn we begonnen, en we zullen ermee eindigen. Als "ideologie" de naam is van de verzameling van alle strategieën waarmee we op ideeën kunnen komen, dan zijn concepten misschien wel de ingrediënten daarvan. En als kunst (of *kunst*) een belangrijk sociaal middel is waarmee we elkaar concepten leren, is de kunst een belangrijk middel van ideologie-productie.
Niet alleer individuen hebben hun persoonlijk vocabulaire (idiolect) maar ook voor groepen geldt zo iets. In 5.2.3 gaven we een voorbeeld van de mogelijkheid dat twee mensen op basis van hun woorden denken dat een bepaalde muzikale ervaring hen juist scheidt, en hoe ze zich daarin zouden kunnen vergissen. Hetzelfde kan zich bij groepen voordoen. Punks hanteren hun woorden bijvoorbeeld vaak om aan te geven dat ze met de rest van de wereld (Babylon, etc.) niet wensen te communiceren. Het is op zijn minst waarschijnlijk dat ze dat via hun muziek juist wel gedaan hebben; onderzoek daarnaar zou ons wellicht op ideeën brengen over de manier waarop sociale groepen hun muziek als onderling differentiërend, elkaar uitsluitend, gebruiken, en hoe daar toch een reëel communicatieproces in zou kunnen zitten. Als ik, of mijn soort mensen, iets slecht vindt, en jij, of jouw soort mensen vindt datzelfde juist goed, kan men weliswaar verwachten dat jullie het beter kennen, maar dat verhindert niet dat onze kennis ervan best, gemeten naar jullie maatstaven, juist zou kunnen zijn. Op die manier zouden wij op een t.o.v. elkaar adequate wijze ons sociale image kunnen (bij)sturen. Maar, we kunnen het niet vaak genoeg zeggen, mooie ideeën moeten wel worden getoetst.
Anderson, J.R. (1976) Language, Memory and Thought. New York etc. (LEA, Wiley).
id. (1980) Cognitive Psychology and its Implications. SF Cal (Freeman).
Anscombe, G. (1957) Intention. In: White, A.R. (ed). The Philosophy of Action. Oxford 1968 (ouP)
Baroni, M./Jacoboni, C. (1978) Proposal for a Grammar of Melody: The Bach Chorales. Montréal (Presses de l'université de Montréal)
Berlyne, D. (1961) Conflict and the Orientation Reaction. In: Journal of Experimental Psychology 62 ( pp476-483)
Blacking, J. (1976) How Musical Is Man? London (Faber)
Blaukopf, K. (1951) Musiksoziologie. Eine Einfuhrung in die Grundbegriffe unter besonderer Berücksichtigung der Soziologie der Tonsysteme. Köln/Berlin
Bourdieu, P. (1974) Zur Soziologie der symbolischen Formen. Frankfurt a.M.
Cicourel, A. (1973) Cognitive Sociology. Harmondsworth (Penguin)
Dahlhaus, C. (1970) Analyse und Werturteil. Mainz
Dahlhaus, C. et al. (1982) Systematische Musikwissenschaft. Wiesbaden (Athenaion)
Eagle, C.T. (1980) An Introductory Perspective of Music Psychology. In: Hodges, D. (ed). Handbook of Music Psychology pp 1-28
Flechsig, H. (1977) Studien zur Theorie und Methode musikalischer Analyse. Munchen/Salzburg(Katzbichler)
Grove (1980) Sadie, S.(ed) The New Grove Dictionary of Music and Musicians. London
Hamlyn, D.W. (1978) Experience and the Growth of Understanding. London (Routledge/Kegan Paul).
Hintikka, J. (1969) Models for Modalities. Dordrecht/Boston (Reidel)
id. (1975) The Intentions of Intentionality and Other New Models for Modalities. Dordrecht/boston (Reidel)
Hughes, G./Cresswell, M. (1968) An Introduction to Modal Logic. London (Methuen)
Imberty, M. (1975) Perspectives nouvelles en sémantique expérimentale. In: Musique en Jeu 17, pp 87-109
Karbusicky,V. (1979) Systematische Musikwissenschaft. Munchen (Fink, UTB)
Karkoschka, E. et al. (1976) Analyse. Herrenberg (Döring)
Kneif, T. (1966) Gegenwartsfragen der Musiksoziologie. Ein Forschungsbericht. In: Acta Musicologica 38 pp 72-118
Kuhn, T.S. (1970) The Structure of Scientific Revolutions. Chicago
Kunst, J. (1978) Making Sense in Music, an Enquiry into the Formal Pragmatics of Art. Ghent (Communication and Cognition)
Laske, O.E. (1980) Toward an Explicit Cognitive Theory of Musical Listening. In: Computer Music Journal, 4, pp 73-83
Lewis, D. (1969) Convention. Cambridge Mass. (Harvard U.P.)
Mandler, G. (1975) Mind and Emotion. New York (Wiley)
Merriam, A. (1964) The Anthropology of Music. Evanston, Ill. (Northwestern U.P.)
Meyer, L.B. (1956) Emotion and Meaning in Music. Chicago (Univ. of Chicago Press)
Minsky, M. (1975) A framework for Representing Knowledge. In: Winston, P. (ed). The Psychology of Computer Vision. New York etc. (McGraw-Hill)
Moles, A. (1966) Information Theory and Aesthetic Perception. Urbana Ill.
Mooij, J.J.A (1979) Tekst en Lezer. Amsterdam (Atheneum)
de la Motte-Haber, H. (1982) Musikalische Hermeneutik und empirische Forschung. In: Dahlhaus et al. 1982, pp 171-244
Nattiez, J.-J. (1975) Fondements d'une sémiologie de la musique. Paris (10/18)
Neisser, U. (1976) Cognition and Reality, Principles and Implications of Cognitive Psychology. SF Cal. (Freeman)
Pettit, Ph. (1975) The Concept of Structuralism. Berkeley/Los Angeles (Univ. of California Press)
Piaget, J. (1961) Les mécanismes perceptifs. Paris (PUF)
Popper,K. R. (1968) Logic of Scientific Discovery. London (Hutchinson)
Raz, J. (ed) (1978) Practical Reasoning. Oxford (OUP)
Ribke, J. (1979) Musikalität in ihre Beziehungen zu Intelligenz, Denken und Erleben. Haburg
Roederer, J. (1975) Introduction to the Physics and Psychophosics of Music. New York
Rösing, H. (1972) Die Bedeutung der Klangfarbe in traditioneller und elektronischer Musik. München
Ruwet, N. (1975) Théorie et méthodes dans les études musicales. In: Musique en Jeu 17 pp 11-36
Ryan, A. (ed) (1973) The Philosophy of Social Explanation. Oxford (OUP)
Snyder, D.P. (1971) Modal Logic and its Applications. New York (Van Nostrand Reinhold)
Stegmüller, W. (1973) Theoriendynamik. Berlin/New York (Springer)
Supicic, I. (1971) Musique et société. Zagreb
Ullmann-Margalit, E. (1977) The Emergence of Norms. Oxford (OUP)
Vroon, P. (1980) Intelligentie: over het meten van een mythe en de politieke, sociale en onderwijskundige gevolgen. Baarn (Ambo)
Werbik, H. (1971) Informationsgehalt und emotionale Wirkung von Musik. Mainz
White, A.R. (ed) (1968) The Philosophy of Action. Oxford (OUP)
von Wright, G.H. (1971) Explanation and Understanding. London (Routledge/Kegan Paul)
Addenda:
Althusser, L. (1980) Drie opstellen over kunst en ideologie. Nijmegen (SUN)
Habermas, J. (1968) Erkenntnis und Interesse. Frankfurt 1973 (oorspr. 1968) (TB Wiss 1)
Levinson, J. (1980) What A Musical Work Is. In: The Journal of Philosophy 77, pp 5-28
Narmour, E. (1977). Beyond Schenkerism. Chicago (Univ. of Chicago Press)
<< Deel 2 |
Jos Kunst home page Nederlands | Jos Kunst home page English | Sitemap