Filosofie van de muziekwetenschap
deel 2: Methodologie (4)

door Jos Kunst (1988)

4. Analyse

InleidingInductie, deductie, falsificatieAnalyse: theorieën en praktijken

4.1 Inleiding

Een belangrijke variant van muziekwetenschappelijk onderzoek die de (voornamelijk biografische) studie van de 'grote componisten' heeft vervangen (of beter 'aangevuld', want het biografisch-historische onderzoek is gewoon doorgegaan) bleef aan het eind van het vorige hoofdstuk nog onvermeld: het 'zuiver musicologisch' gerichte perspectief van de vergelijkende stijlanalyse, waar historische theorieën over stijlevoluties en stijlrevoluties op gegrondvest kunnen worden. Een wezenlijke bijdrage tot de historisch vergelijkende stijlanalyse zal moeten worden geleverd door de verwetenschappelijking van het analysevak. Zoals we in het vorig hoofdstuk al zagen, is er rond de analysepraktijk al zeer lang een levendige discussie aan de gang, waarvan men kan zeggen dat ze nog geenszins is afgesloten. Welke argumenten spelen in die discussie een rol?

4.2 Inductie, deductie,falsificatie

Het verwijt dat in de academische kritiek aan het adres van de analysepraktijk het vaakst te horen is geweest, is dat van willekeur. Die willekeur wordt als onwetenschappelijk ervaren. De eisen van wetenschappelijkheid die daar dan tegenover gesteld worden, zijn die van strengheid in de procedures en van herhaalbaarheid in die zin dat wanneer twee competente analytici elk voor zich hetzelfde stuk analyseren, zij dezelfde resultaten bereiken. Dat laatste bij voorbeeld is nu in de regel niet het geval, zelfs niet waar zij zich op dezelfde methode beroepen. Blijkbaar is er dan wel zoiets als een gemeenschappelijk uitgangspunt, maar zijn de gevolgde methoden, misschien zelfs in hun grote lijnen, zeer vaak niet dezelfde. Herhaalbaarheid als zojuist beschreven lijkt te kunnen fungeren als garantie voor objectiviteit in de zin van 'inter-subjectiviteit', de garantie dat verschillende mensen echt iets delen en het daarover hebben. Tenslotte zullen velen het eens zijn met de stelling dat als a de methode constant is en b ook de resultaten dat zijn, dat dan c het onderzochte object waarschijnlijk ook constant is.

Dit laatste lijkt op een logische redenering. Misschien is het er wel een. Maar waterdicht... nee. Denk maar eens aan het (terdege mogelijke) geval waarin een methode in een hele klasse van gevallen, of zelfs in alle gevallen van haar toepassing altijd maar één resultaat te zien geeft. Wat de methode dan laat zien is alleen zichzelf. Misschien berustte ons vertrouwen in c wel op een intuïtie die wij hebben met betrekking tot het constant-zijn van objecten, namelijk dat als ze constant zijn met betrekking tot een gegeven analysemethode A, ze dat ook wel zullen zijn met betrekking tot andere analysemethoden B, C, enzovoort ... – en dat is natuurlijk niet altijd zomaar zeker. We zien hier de risico's van inductie. Inductie komt, kort gezegd, neer op het verbinden van algemene(re) conclusies aan gegevens van minder algemene aard. Zeg, om de gedachten te bepalen: ik heb in mijn leven een aantal zwanen gezien en die waren allemaal wit; op grond daarvan denk ik dat de volgende, en de daaropvolgende, etcetera... óók wel wit zullen zijn. Het zal duidelijk zijn dat deze methode geen zekerheid geeft, maar op zijn best kansrijke hypothesen. Wat we inductieve logica noemen komt in de regel dan ook neer op het rationeel proberen te berekenen van de succeskans van de langs de weg der inductie gegenereerde hypothesen.

Je kunt zeggen dat we hierboven een (constant) object definieerden door te zeggen dat het voor alle (constante) benaderingen per benadering tot constante resultaten leidt. (We hebben het dan over zoiets als de 'stevigheid' der dingen. Dit ter voorbereiding van de vraag, straks, hoe 'stevig' muzikale zaken zijn.) Als we nu (en dat klinkt tenslotte heel redelijk) de cirkel van samenhangende definities rond maken door een constante methode te definiëren als een methode die bij constantheid van zijn object tot constante resultaten leidt, dan vinden we nog een tweede manier om het 'lek' in de redenering in de eerste alinea van 4.2 te laten zien. We laten dan zien dat het de omkering is van een geldige deductie en daarom zelf een ongeldige redenering. De geldige redenering gaat uit van de toepassing van de constante methode zoals zojuist gedefinieerd:

1 Als het object constant is, zijn de resultaten constant.
2 Het object is constant.


(de streep betekent: 'en daaruit volgt:')

3 De resultaten zijn constant.

Deze redenering heeft de vorm:

1 A → B ('Als A, dan B')
2 A


3 B

en ze is dwingend op grond van de vorm alleen al. (Dat is kenmerkend voor alle (correcte) deductieve redeneringen.) Maar ze houdt in dat (gegeven 1) 3 volgt uit 2, terwijl de redenering in de eerste alinea van 4.2 2 liet volgen uit 3: de omgekeerde richting.

Het is niet echt verwonderlijk dat we in staat zijn dezelfde ongeldige redenering te beschrijven als een inductieve stap én als de omkering van een deductieve stap. Deductie en inductie zijn elkaars omgekeerde, in die zin dat inductie altijd een sterkere (dat is: riskantere) stelling afleidt uit een zwakkere (dat is: minder riskante), terwijl deductie altijd een stelling afleidt uit een minstens even sterke. Daarom zijn inductieve afleidingen altijd risico-vergrotend, en garanderen deductieve afleidingen zoiets als 'behoud van zekerheid': als 1 en 2 boven helemaal zeker zijn, is 3 dat ook; en als 1 100% zeker is en 2 75%, is 3 75% zeker.

Nog een zeer versleten voorbeeld, voor alle duidelijkheid. We kennen allemaal, in de ene of de andere variant, het volgende syllogisme: alle mensen zijn sterfelijk; Socrates is een mens; dus: Socrates is sterfelijk. We geven een variant die de vorm van het bovenstaande schema heef: als Socrates een mens is, is hij sterfelijk; Socrates is een mens; dus: Socrates is sterfelijk. Dit is deductie. De (ongeldige) omkering luidt: als Socrates een mens is, is hij sterfelijk; Socrates is sterfelijk; dus: Socrates is een mens. Dat die redenering lek is blijkt uit het tegenvoorbeeld van mijn hondje Socrates. Wat ik in de omkering in feite heb zitten doen is: stellen dat Socrates één eigenschap bezit die mensen hebben en van daaruit concluderen dat hij ze allemaal heeft – inductie dus.

Het doel van wetenschappelijk onderzoek is het produceren van nieuwe, terzake doende en zo solide mogelijke kennis. Om dat doel te bereiken moeten hypothesen worden gevonden en getoetst. Het voorgaande kan ons leren, dat inductief redeneren deel kan zijn van het vinden van hypothesen, en deductief redeneren van het toetsen ervan, van het dóórdenken ervan naar consequenties die empirisch beslisbaar zouden kunnen zijn. Die beslisbaarheid nu brengt ons bij een van de belangrijkste punten waar het in dit stadium van het boek over moet gaan. We belanden daar namelijk in een asymmetrische situatie voor wat betreft het positief of negatief uitvallen van de beslissing. Kort gezegd: wanneer van een gegeven hypothese één enkele deductieve consequentie onwaar blijkt te zijn is de hypothese al onhoudbaar, terwijl eventueel zelfs zeer vele waar blijkende deductieve conseguenties van een hypothese ons nog niet het recht geven haar voor waar aan te nemen. We kunnen nu eenmaal nooit echt het hele universum in ogenschouw genomen hebben. (De lessen daarvan zijn vooral door Popper uitgewerkt.)

Neem bij voorbeeld de hypothese 'alle zwanen zijn wit'. Als een deductieve consequentie daarvan zal elke zwaan die ik tegenkom wit moeten zijn. Stel, ik wil de hypothese toetsen via de consequenties ervan (hoe zou het anders moeten?) en in alle stadsparken de daar aanwezige zwanen gaan bekijken. Dan zal ik nooit, hoeveel witte zwanen ik ook vind, kunnen zeggen dat de hypothese bewezen is. Wél zal ik, als ik ook maar één enkele zwarte zwaan gezien heb, het bewijs hebben van de onjuistheid van de theorie. We zien dat, terwijl veel mensen lijken te denken dat wetenschap alleen maar op bewezen beweringen wil vertrouwen ('dat is wetenschappelijk bewezen'), er juist nooit enige algemene bewering bewezen kán worden: ze kunnen alleen maar wetenschappelijk worden gekraakt. Dat mag wetenschappers trouwens niet ontmoedigen: als je ergens iets van leren kunt, is het toch eerder van ongelijk krijgen dan van gelijk krijgen. Bij gelijk krijgen blijft je kennis wat ze was; bij ongelijk krijgen word je door de ervaring gedwongen je hypothesen bij te stellen en ze zodoende beter aan te passen aan de dingen waarover ze gaan. En daar moet het toch om begonnen zijn? Daarom moeten wetenschappers ook zoeken naar het eigen ongelijk. Je kunt erop vertrouwen waar je het vindt; het komt voort uit waar je het over hebt; en het kan je tot hypotheseverfijning en -aanpassing brengen en alleen daardoor kan groei van kennis mogelijk worden. Maar het zoeken naar het nieuwe ongelijk moet dan natuurlijk meteen weer beginnen.

4.3 Analyse: theorieën en praktijken

Terug naar de beoefenaars der muziekanalyse. Gedragen zij zich als wetenschappelijke onderzoekers, zoals we ze zojuist hebben beschreven? Sleutelvraag hierbij kan zijn of ze überhaupt eigenlijk wel algemene beweringen doen – en het doen van algemene beweringen ('alle zwanen zijn wit') wordt hierboven vóórondersteld als essentieel voor wetenschappelijke onderzoeksactiviteit. Zó ontstaat de typische asymmetrie tussen bevestiging en falsificatie. En dát is ook wat mij in staat stelt iets te zeggen over dingen die ik nog nooit onder ogen heb gehad, met andere woorden: voorspellingen te doen. Onze vraag kan dan worden: doen analytici eigenlijk voorspellingen...? En gegeven het feit dat hierboven de zelfcontrole van de wetenschappers afhing van de door hen gedane voorspellingen: als analytici géén voorspellingen doen, welke andere redelijke controle bestaat er dan op wat ze doen...?

Laten we eerst eens kijken naar de theorieën die door hen worden gehanteerd bij het maken van analyses, en dan, in de volgende paragraaf, naar de analyses die met behulp van die theorieën worden geproduceerd.

De vraag is, of hun theorieën, analoog aan zinnen als 'alle zwanen zijn wit', beweringen zijn of niet. In elk geval bevatten ze wel beweringen die wat hun vorm betreft overeen lijken te komen met 'alle zwanen zijn wit', bij voorbeeld: 'elke rondovorm heeft een refrein'. Tegelijkertijd evenwel valt ons dan een verschil op: als ik een zwarte zwaan gevonden heb, heb ik een onware theorie die ik zal moeten verfijnen tot ze ook met de nieuwe gegevens in overeenstemming is. Een rondovorm zonder refrein kán ik daarentegen niet vinden; wat geen refrein heeft, is gewoon geen rondovorm. Met andere woorden de aanwezigheid van een refrein is deel van de definitie van de term 'rondovorm', en wat de theorie mij leert is zoiets als die definitie. De witte kleur daarentegen was géén deel van de definitie van het begrip 'zwaan'. En daaraan lag het dat de zin waarin de twee begrippen met elkaar gecombineerd werden een bewering over de wereld kon worden, een empirische bewering. Naar niet-witte zwanen kan ik gaan zoeken; naar rondo's zonder refrein niet.

De definitie werkt hier als een normatieve bewering over taal ('alleen als je dit woord zo-en-zo gebruikt, gebruik je het goed') en niet als een empirische bewering over de wereld. Toch zal ze meebepalen wat in die taal over de wereld kan worden gezegd (en gedacht). Algemeen: een gestructureerde taal, via onder andere de definities die haar structuur meebepalen, maakt sommige klassen van beweringen over de wereld mogelijk, en andere niet. Het via haar ontdekken van bepaalde soorten waarheden over de wereld is op die manier bij wijze van spreken in haar voorgeprogrammeerd. Hiermee vergelijkbaar is wat we uit de (psychologische) theorieën over perceptie weten: ook daar bepaalt onze voorraad aan concepten, dat is wat we hebben leren waarnemen, wat we zullen kunnen waarnemen. In psychologische zin kunnen we het begrip concept dan ook definiëren als vermogen tot herkennen. Als ik het concept van iets heb, kan ik het herkennen waar het zich aan mij voordoet, en als ik iets kan herkennen waar het zich aan mij voordoet beschik ik over het concept ervan.

Bij Popper (zie bij voorbeeld 1979, p. 310) vinden we het volgende schema (we geven het niet volledig):

Ideeën
dat zijn
Proposities of theorieën
ze kunnen worden geformuleerd in
Bewerende zinnen
en die zijn misschien wel drager van
Waarheid
en ze kunnen met elkaar in verband gebracht worden via
Afleidingen

Onze suggestie zal uiteraard zijn dat de theorieën gebruikt in de muzikale analyse het beste te situeren zijn in de linkerkolom.

Concepten zoals we ze zojuist gedefinieerd hebben ('vermogens tot herkennen') omvatten niet alleen de zeer abstracte begrippen die in het gangbare taalgebruik altijd al met dat woord werden aangeduid (het concept 'rechte lijn' of het concept 'rationaliteit'); ook onze vermogens om wat minder 'eeuwige' dingen te herkennen heten nu concepten (ik beschik over het concept van mijn kamer zoals die nu is ingericht, en over het concept van de positie die ik er nu in inneem) en verder zijn er nu ook nog verrassender voorbeelden mogelijk: de 'centimeter' uit mijn moeders naaidoos, in combinatie met haar kennis van hoe ermee om te gaan, is een essentieel deel van haar vermogen een lap stof van 72 cm lengte als zodanig te herkennen, en dus van een concept van haar! Zo blijken concepten (gedeeltelijk) in de ruimten buiten ons schedeldak te kunnen zijn opgeslagen. We zullen later nog op deze gedachte terugkomen (6.3 'Communicatie').

J.J.A. Mooij heeft in een artikel (1979) zo precies mogelijk de verschillen op een rij gezet tussen wat hij literary theories noemt enerzijds en de gewone wetenschappelijke theorieën als bij voorbeeld de in de natuurkunde gebruikelijke anderzijds. Zijn literary theories zijn de op letterkunde toepasbare analysetheorieën en blijken dezelfde karakteristieke eigenschappen te bezitten als onze muzikale analysetheorieën. Van de twee hoofdfuncties die theorieën hebben, te weten de zoeklichtfunctie en de bewerende functie (vergelijk de linker- en de rechterkolom uit het 'ideeën'-schema van Popper hierboven), belichamen ze alleen de eerste. In feite zijn het disciplines – iets wat ons, gegeven hun pedagogische rol in het muziekonderricht, ook niet zal verwonderen. En de redenen waarom ze uiteindelijk aan de kant kunnen worden gezet blijken dan ook essentieel verschillend van de redenen die een bewerende theorie in gevaar plegen te brengen (falsificatie dus). Onfalsificeerbaar als ze zijn, worden ze alleen verlaten zoals literaire modes en stijlen verlaten worden: doordat ze steriel worden, doordat ze op den duur niet meer in staat zijn zichzelf via hun toepassingen te verrijken.

Na de analytische theorieën nemen we dan nu de concrete analyses, ontstaan door de toepassing van de theorieën, die bij ons meestal neerkomen op de beschrijvingen van stukken, in ogenschouw. Het gaat hier dan om de resultaten van het met behulp van de theorieën uitgevoerde onderzoek. (Een waarschuwing tussendoor: veel analytici zullen zeggen dat ze zuiver intuïtief, dat wil zeggen zonder theorieën, de door hen geanalyseerde stukken te lijf gaan. Laten we er voorlopig van uitgaan dat intuïties niet geëxpliciteerde theorieën zijn en pas later ingaan op de (niet over muziek, maar over analytici gaande) theorieën die beweren dat er 'theorieloos' naar de werkelijkheid kan worden gekeken.)

Een eerste opmerking die we kunnen maken is dat het resultaat van het analysewerk, anders dan onderzoeksresultaten op andere wetenschapsgebieden, een beschrijving is van één enkel ding, het zojuist geanalyseerde stuk, en geen algemeen karakter heeft. We zijn hoogstens tijdens het analysewerk gekomen tot 'verfijningen van ons meetinstrument'. We kwamen dan op ideeën die we ook op andere stukken willen gaan uitproberen (dat is dan Mooijs 'verrijking van de methode vanuit haar toepassing' die we hierboven noemden). Misschien moeten we een analyse wel zien als een meetprocedure en een gepubliceerde analyse derhalve als een meetresultaat. En dat metingen een essentiële rol spelen in veel wetenschappelijk onderzoek mag wel als vaststaand worden aangenomen.

Wellicht zijn er lezers die protesten in zich voelen opkomen als ze een analyse als een meting beschreven zien. Het gaat hier toch niet, en zeker niet in de eerste plaats, om kwantitatieve beschrijvingen, maar om kwalitatieve? En het is toch ook veel ingewikkelder dan het aanleggen van een meetlat of het aflezen van een wijzerstand...? Misschien is een analyse inderdaad essentieel verschillend van een meting. Maar we hebben daar nog geen goede argumenten voor gezien. De twee bovengenoemde zijn dat in elk geval niet: een ingewikkelde meting is een meting, elk min of meer samenhangend complex van meetprocedures mag ook meting haen (vergelijk IQ-meting). En elk kwantitatief meetresultaat kan beschreven worden als de combinatie van een aantal antwoorden op ja/nee-vragen (wil je het minimale aantal daarvan weten, zet het verkregen getal dan in binaire vorm en tel het aantal posities), dus als een kwalitatief meetresultaat.

Waarom worden er eigenlijk metingen uitgevoerd in het kader van wetenschappelijk onderzoek...? Ten eerste zal dat zijn om theorieën te toetsen; het doel is dan kennisopbouw. Ten tweede zal het vaak gebeuren met het doel wetenschappelijke kennis toe te passen; theorieën worden dan niet (meer) in gevaar gebracht, maar (hopelijk nuttig) gebruikt. In het eerste geval gaat het om een wetenschappelijk belang en dat zal af te meten zijn aan het gehalte aan en het bereik van de toetsing. In het tweede geval gaat het om een maatschappelijk belang en de beoordeling van de situatie hangt dan af van a het belang dat gediend moet worden: daarvoor komen, nemen we aan, sociale criteria in aanmerking, en b de betrouwbaarheid van de wetenschap die geacht wordt dat belang te kunnen dienen: ook wetenschappers mogen hun klanten niet beduvelen.

Eerst het eerste geval. We hebben gezien dat de door analytici gehanteerde theorieën uberhaupt niet voor toetsing aan de werkelijkheid in aanmerking komen, omdat ze geen voorspellingen doen over die werkelijkheid. Ze specificeren alleen 'wijzen-van-kijken' ernaar en de analyticus zal de vruchtbaarste, namelijk die naar zijn oordeel het beste bij zijn onderwerp past (passen), willen hanteren zonder de andere daarom uit zijn repertoire te willen schrappen.

Dan het tweede geval. We kunnen veilig aannemen dat er een behoefte aan analyses bestaat. Ons gaat meer de vraag aan of de analyses die we kunnen aanbieden wel betrouwbaar zijn. Met andere woorden: is een analysetheorie een welgeijkt, en dus valide meetinstrument? Hoe zeker mogen we ons voelen van de resultaten van een analyse...? IQ-metingen, hoe slecht ze misschien ook zijn, leiden in elk geval tot (eventueel statistische) voorspellingen omtrent de toekomst der gemetenen en zijn daarom ten minste in beginsel controleerbaar. In de ogen van de meeste analytici althans leiden analyses niet tot voorspellingen. Hun zelfvertrouwen ontlenen zij meestal aan wat ze 'de harde feiten van de partituur' noemen. En hier stoten we op het probleem der interpretatie.

Interpretatie en controle

Kort gezegd komt het probleem der interpretatie hierop neer dat naarmate mijn beweringen interessanter worden, de zekerheid waarmee ik ze kan brengen afneemt. De analyse deelt deze problematiek met vakken als bij voorbeeld geschiedenis. We bevinden ons dus op zoiets als een glijdende schaal: ik kan met zeer grote zekerheid zeggen dat de noot bes op deze partituurbladzijde 27 keer voorkomt; iets zeggen over de muzikale functie van deze of gene precieze notenconstellatie wordt al riskanter en de meer subtiele (en waarschijnlijk spannender) verbanden-op-afstand, die erdoor op gaan treden, voeren mij waarschijnlijk op of voorbij de grens der speculatie.

Laat ik ook eens speculeren. Tenslotte wil ik óók wel eens interessant zijn. We voeren eerst een praktische controlemaat in voor (subjectieve of psychologische) zekerheid: ik weet iets met meer zekerheid naarmate ik bereid ben er méér onder te verwedden. Dan nodig ik de lezer uit even door te denken over het volgende: ik hoef dingen minder zeker te weten naarmate er minder van afhangt; en kan dan met minder risico blijven zeggen (ook tegen mijzelf: denken dus) dat ik ze weet. Ik denk dat hier verontrustende lessen uit volgen over kennis met weinig (of zelfs geen) praktische implicaties: kennis zonder toetsconsequenties. Consequenties van toetsing aan de werkelijkheid kunnen dan vervangen worden door sancties op ondisciplinair (onconventioneel) gedrag. Een soort inquisitie.

Tegenwerping: maar berust het beroep op de werkelijkheid, of op een proefuitslag, niet net zo goed op een conventie...? Antwoord: zodra je een enigszins scherp conventiebegrip, zoals dat van Lewis (zie verderop: 6.3 'Conventie'), hanteert, moet het antwoord op die vraag eenvoudigweg ontkennend luiden. Intuïtief wil het 'gelijk van de sterkste' er bij mij trouwens net zo min in als het aan het eind van 3.2 besproken eeuwige 'gelijk van de geschiedenis': die twee lijken mij net iets te veel op elkaar.

Wel vinden we ook hier weer een asymmetrie die analoog is aan (en trouwens verbonden met) de in 4.2 besprokene. Terwijl met elke welomschreven verzameling gegevens (zoals een partituur er een is) een onbeperkt aantal interpretaties verenigbaar is (die alle onderling onverenigbaar kunnen zijn), zodat de keuze voor één van hen tot onzekerheid leidt, is het anderzijds ook waar dat de 'oninteressante' feiten van de partituur weliswaar niet met succes vóór, maar dan wel tégen een gegeven interpretatie in stelling kunnen worden gebracht. Met andere woorden: zo'n feit wordt in elk geval, al is het maar voor even, interessant in het licht van de interpretatie die er onmogelijk door wordt. Dit hele proces van correctie door de feiten en verfijning van de theorie, deze 'groei van kennis', is naar alle waarschijnlijkheid iets dat analytici vanuit hun praktijk goed kennen – alleen: het gaat als regel niet door na publikatie (tenzij auteur en uitgever elementaire gegevens hebben gemist). Het kennisgroeiproces staat dan voor wat betreft het geanalyseerde stuk stil en de schrijver van de analyse hoeft ook niet bang te zijn dat anderen zijn ongelijk zullen aantonen. (Het enige dat hij vrezen moet, zal zijn dat ze hem niet zullen lezen. In dat opzicht is hij in dezelfde positie als een beoefenaar der scheppende letterkunde.) Wel zullen er misschien andere interpretaties verschijnen, maar voor zover ook zij op gepaste wijze rekening hebben gehouden met alle 'harde feiten' uit de partituur zal er ook geen dwingende beslissing tussen de interpretaties mogelijk zijn. Het ziet er zelfs naar uit dat uiteindelijk literaire effectiviteit, autoriteit, retorische overtuigingskracht, mode en dergelijke zullen moeten bepalen welke analyses, en daarmee welke theorieën, het meest succesvol zullen blijken. Sommige auteurs die zich over deze materie hebben gebogen lijken dit ook bijna met zoveel woorden te zeggen: zo stelt J.-J. Nattiez (1985) dat, omdat er niet één waarheid omtrent stukken bestaat, coördinatie, conventievorming onder deskundigen het beste is wat er te bereiken valt en dat (retorische) overtuigingskracht en vertrouwen in de deskundigheid der deskundigen de inhoud van die conventies zal bepalen. Van een wetenschapstheoretisch standpunt bezien klinkt een dergelijke stellingname misschien wel wat cynisch. Toch is dat niet helemaal terecht. Het totaalbeeld dat dan ontstaat is dat van enerzijds een muziekpedagogische praxis waar analyse mondeling en schriftelijk in de klas wordt voor- en nagedaan en aan de resultaten van de muziekopleiding voortdurend globaal wordt getoetst en anderzijds een daarvan min of meer rechtstreeks afgeleide literatuur (een vorm van kunst dus, genre: essay) over muziek gepubliceerd in tijdschriften en bundels. Die literatuur mag dan ook modegevoelig heten in de zin dat theorieën 'aan de orde' zijn zonder dat hun superioriteit is aangetoond, zuiver op grond van hun 'nieuw' en 'bij de tijd' zijn, maar ze functioneert nu eenmaal niet helemaal los van de pedagogische praktijk en ontleent daaraan dan ook een (zeer indirecte) toetsing.

Toch is hier niet alles mee gezegd. We hebben tot nu toe de formulering geaccepteerd 'dat analyses over muziekstukken gaan'. Het is misschien verhelderend om te proberen wat preciezer vast te stellen wat we daar eigenlijk mee bedoelen.

Als ik de analyse van een stuk in handen heb, waarvan heb ik dan een beschrijving in handen? Op die vraag zijn verschillende antwoorden gegeven. Een van de meest gangbare luidt: 'van het stuk zelf'. Het woord 'zelf' duidt op de zorg niet verder te gaan dan men gaan kan, op het feit dat men het niet wil hebben over zaken ten aanzien waarvan men zich niet competent genoeg voelt om erover te oordelen, met name (in dit geval) op de onwil om over 'psychologische' zaken te speculeren. In enkele gevallen maakt dit dat de analytici het lijken te hebben over zoiets als een stuk onder zijn fysische beschrijving, alsof ze nieuwe manieren van kijken naar een raadselachtig soort meteoriet zoeken. Het meest ver daarin gaat H. Rösing (1972), die, als hij de timbres van het orkest van Bachs Brandenburgse Concerten bestuderen wil, een lintvormig oscillogram geeft waarop alle hoorbare frequenties hun sporen hebben achtergelaten: de manier van 'horen' van fysische meetapparatuur. Een stuk muziek lijkt hier (impliciet) gedefinieerd als een verzameling van constellaties van luchttrillingen. (Varianten van deze aanpak zouden zijn: het met behulp van een microscoop bekijken van de groeven van een lp, of het bestuderen van een computeruitdraai met alle nullen en enen van een cd.) We zullen later in dit boek (8.3) nog terugkomen op het feit dat sommige onderzoekers de fysische aspecten van muziek beter te onderzoeken achten dan andere. Laten we ons voorlopig beperken tot de opmerking dat 'elementaire, harde gegevens' een relatief begrip is: elk gegeven is elementair en lijkt hard in verhouding tot de hypothese die erop gebaseerd moet worden, maar zal zelf, bij nader inzien, óók weer een hypothese blijken die kan worden getoetst aan nog elementairdere en op hun beurt weer 'harde' data. En anderzijds: elk 'gegeven', elk 'feit', wordt dat pas doordat het vanuit een (eventueel intuïtieve) theorie geconcipieerd kon worden. Dit heeft men wel de theoriebeladenheid van de waarneming genoemd.

Niet alleen de fysische aspecten van muziek, maar ook en zelfs veel vaker de als 'elementair' gevoelde partituurfeiten zijn het geweest waar analytici zich toe wensten te beperken. Het proces van interpreteren werd natuurlijk niet geblokkeerd. Dat kan niet, want anders zouden partituren zelfs onleesbaar worden. Het werd, in sommige gevallen zelfs drastisch, beperkt en/of gereglementeerd. In Karkoschka (1976) worden voorbeelden gegeven van hoe je een bepaald partituuraspect (bij voorbeeld toonhoogtecurven, sterktegraden, maar ook minder lineaire zaken als timbres en vocale technieken) in grafiekvorm kunt weergeven. Een aantal van deze grafieken onder elkaar en betrokken op dezelfde tijdschaal geven dan een reconstructie van de partituur via een aantal relevant geachte aspecten ervan. Met name in de keuze van de muzikale parameters en hun grafische weergave steekt natuurlijk impliciete 'interpretatie'. Verder ook in wat er uit die grafieken allemaal kan worden 'gelezen'. Dat alles gaat dus in elk geval verder dan 'de partituur zelf'. Maar dat is toch ook begrijpelijk? Een partituur is een schrijven van een componist aan (een) uitvoerder(s) met de strekking: doe wat hier staat en je krijgt een goed stuk. Zo'n brief (zoals alle brieven) kan niet anders worden gelezen dan door de bedoelingen van de schrijver ervan te veronderstellen: door interpretatie van het gedrag van de schrijver (zijn woorden en noten) en dat gaat dus over die schrijver. Veel analytici die zeggen uitsluitend over 'de partituur zelf' te willen spreken blijken het dan ook (en terecht) minstens óók over de componist te willen hebben.

Jammer genoeg wordt de toetsing van de in de analyse voorkomende beschrijvende beweringen hier niet echt door vergemakkelijkt. Ten eerste zijn nogal veel componisten dood; en ten tweede zijn zij die nog leven ternauwernood onbevooroordeelde getuigen te achten waar het om hun eigen verleden gaat – zeker als, en dat is hier waarschijnlijk zo, hun zelfrespect in het geding is (zie ook 3.2). Verder zullen ze meestal wel wat beters te doen hebben dan als proefkonijn voor musicologen op te treden. En dan zullen we het nog maar niet hebben over de (nogal principiële) problemen rond het wetenschappelijk bestuderen van (als uniek beschouwde) individuen.

Toch is het praten over componisten en hun bedoelingen een stap in de richting van het praten-over-de-wereld, waarbij je het risico neemt ongelijk te krijgen, doordat die wereld zich wel eens niet conform jouw voorstellingen gedraagt. Een stap dus in de richting van een situatie waarin we iets van de wereld zouden kunnen leren. Want succesvolle componisten (en dat zijn juist die waar analytici zich het meest mee bezighouden) zouden best wel eens degenen kunnen zijn die zich minder dan onsuccesvolle componisten vergissen in wat er in de door hen ontworpen communicatiesituaties, luistersituaties dus, gebeurt. Goede componisten hebben misschien wel goede (intuïtieve) theorieën over hoe luisteraars hun stukken horen; en dàt is dan wat ze 'bedoelen' en waar analytici het dus (vaak) over hebben.

Als dit alles waar is, dan zijn er blijkbaar ook veel analytici die op zijn minst hypothesen genereren die gaan over een historische of een actuele communicatiewerkelijkheid. En er zijn argumenten vóór de stelling dat het zeer vaak (ook) de actuele communicatiewerkelijkheid zal zijn. Want wat is eigenlijk de inhoud van de naam Beethoven, zoals die nu in het Nederlands leeft, als het niet minstens óók iets is dat verankerd is in nu plaatsvindende muzikale communicatie? En als muziekwetenschappers door de gemeenschap betaald worden om onderzoek te doen naar Beethoven, dan zal dat toch óók iets moeten zijn dat met de gewone betekenis van die naam te maken heeft? (Aan die gewone betekenis mag natuurlijk wel wat veranderd worden, maar ze blijft wel het uitgangspunt.)

Dit alles geeft voedsel aan de gedachte dat analyse, vaker dan de analytici dat toegeven, in beginsel empirisch getoetst zou kunnen worden aan de werkelijkheid der muzikale communicatie. Tenslotte wordt analyse het drukst beoefend in de muziekvakopleidingen. Daar worden mensen gevormd en niet onderzocht. Maar toch lijkt het misschien ook daar wel onwijs leerlingen om te vormen tot mensen die muziek wezenlijk anders horen dan de niet muzikaal opgeleiden waar ze het in hun vak later van zullen moeten hebben, waarmee ze tot communicatie in staat zullen moeten blijken.

We zeiden al dat er, strikt genomen, geen ultieme 'harde data' bestaan; dat elke waarneming die met betrekking tot een gegeven hypothese een 'hard feit' vertegenwoordigt, zelf opnieuw kan worden beschreven als een hypothese die aan weer elementairdere data zou moeten worden getoetst. Is er dan niets zeker? Inderdaad, niets is zeker. Maar wel zijn er verschillende graden van onomstredenheid. Dat er in een gegeven stuk bepaalde constellaties van toonhoogten terugkeren zal in elk geval niet meer omstreden zijn dan een interpretatie van dat feit. Welnu, het is de analysepraktijk, ontstaan en tot ontwikkeling gebracht in de muziekvakopleidingen (dus buiten de wetenschap!), die de muziekwetenschap pleegt te voorzien van de specifiek-muzikale 'feiten' waarmee bij voorbeeld de historische muziekwetenschap, maar zij niet alleen, in haar hypothesen rekening zal moeten houden. Mocht de analyse onbetrouwbaar blijken, dan zou je met recht kunnen zeggen dat de bodem onder het vak vandaan valt. Vandaar dat de analyse ook steeds een sleutelrol heeft gespeeld in het kritisch zelfonderzoek dat door musicologen is ondernomen. En daarin ligt ook het belang van wat we in het begin van dit hoofdstuk de 'verwetenschappelijking' van het analysevak noemden. In het volgende hoofdstuk laten we de belangrijkste pogingen daartoe de revue passeren.