85

Ik lig hier, en ik wacht, en niemand komt. —
De kamermuren om me heen: de dag
Is terug. Buiten het raam in ’t winterlicht
De in het ijs gebleven laatste plooiïng
Water van weken geleden, verstijfd
En half bedekt door stuifsneeuw, water raakte
Vervreemd van water, sneeuw op doortocht richt
Zich naar de wind, en weet niet dat de grauwe
Huid onder hem zich eens zal openen
En dat geen sneeuw dan blijft. Het nieuwe is
Vernietigend en zonder zelfbehoud.

86

De heilige, vanuit zijn laatste woonplaats
Zijn woestijnlandschap overziend, hij weet
Hoe dieper dan ’t gesteente ’t ondergrondse
Water der wadi’s stroomt en zich verzamelt
En wacht. Dubbele overwintering:
Van hem, en van wie komen moet. Het scherpe
Ruisen van sneeuwjacht aan mijn raam verkondigt
Het eigen eeuwig leven en de winter
Zal niet meer eindigen, maar omslaan in
Diepere koude, mineraal, verblindend
En heersend tot zelfs binnen huis en huid.

87

Laat alles doorgaan. Ook wat niemand weet
Gebeurt; laat alles zijn gedragen door
Mijn wil, en vrijgesteld, en meer: laat alles
Van buiten in mij toe, laat eindelijk
In een enkel onbewaakt ogenblik
De grenzen zijn geopend en ikzelf
Voorgoed onteigend en teruggegeven
Aan wat ik niet meer zijn kon, maar waaraan
Ik wel mijn zijn ontleen, parasitair
En afgeleid bestaan, blijvende honger
Naar uiting, onderwerping, — incarnatie.

35