De nacht staat om het huis, een onaflatend
Ver en zacht dreunen, stadsverkeer, stemmen
Van mensen soms, een horizon rondom,
Wal van geluid. Maar daarin, overal,
Telkens opnieuw en telkens anders vind ik
Mijzelf, en weet hoe zelfs de stilte in
De kamer waar ik zit is opgenomen
In ’t fluisterend tumult, belegering van
Alles door alles. — Zo het ongehoord
Blijvende, ongeweten maar aanwezig
Deelt het het hoorbare zijn weerklank mee.
Alles is er, en alles ondergaat
Elkaars verandering en draagt die voort
Door tijd en ruimte: elasticiteit
Van oorzaak en gevolg, een golfbeweging
Die door mijn denken heen trekt en het dwingt
Naar eigen beeld. Maar ’t denken zelf hangt nog
Verankerd in mij, tegenwerveling
Rondom mijzelf als middelpunt dat weigert
Op te gaan in het andere, maar toch ook
Losraken kan, op drift en nergens blijft
Dan overal en samenvalt met alles.
Wat ik maar weet te vinden komt tot leven —
En alles trekt bij mij vandaan, het laat
Mijn wezen achter zich, en lichter, toch
Zolang ik zien en horen kan zal ik
Alles tot leven brengen en tenslotte
In ’t laatste ziekbed nog zie ik van ver
De dunne voeten aan het voeteneind,
De lange lakenomzwachtelde koker
Van daar naar hier; ik blijf onvindbaar, maar
Al het vindbare laat ik na: — dit is
Mijn lichaam; gij zult het weer levend maken.
34
← | ↑ | → |