VIII

64

Het waterplasje voor mijn raam: het was
Er altijd al, broedplaats voor muggen sinds
Al voor ik hier kwam wonen, dun en donker
Vlies van geheime vruchtbaarheid, niet zelf
Levende waterbron, maar nagebleven
Rest van de laatste regen, onbedoeld
En arm — maar ook een venster waardoorheen
Ik al het ademen en groeien zie
Van wat ik als mijn nieuwe buitenwereld
Al bijna kan herkennen — ik herken
Het oog, het lichaam dat daar leven zal.

65

Soms wordt dat oog het mijne, en mijn lijf
Bewoond door willekeur: die van een wereld
Die nergens op gericht dan op zichzelf
Mij in zich opneemt, en mij meeneemt in
Zijn tegenruimte — en hoe zou een mens
Daar kunnen overleven? Door het venster
Aan flarden. Waar we zijn houdt ons bijeen;
Zolang we er niet weggaan. Daarom blijven
De meeste mensen waar ze zijn, daarom
Ook zijn er die hun woonplek niet bewonen
Maar alleen zien als uitkijkpost, — vertrekpunt.

66

Ik moet hier weg. Zonder te weten waar
Ik heen kan weet ik al dat ik hier niet
Kan blijven. Er is niemand. Hoe ben ik
Hier komen wonen? Wat ik zocht, was jij
Dat nog, of wilde ik van hieruit al
Vandaan bij mensen en ook zelf geen mens
Meer blijven — leren leven als een ding,
Zonder vergissingen en opgenomen
Willoos en alles willend als het is —
Het eigen zelf vervangen: eindelijk
Beantwoord en vervuld en deel van alles.

27