Gods Zoon: de Mensenzoon. Misschien heeft niemand
Ooit zoals hij zich moeten afgeven
Met chaos en verwording. Is hij niet
Als de coureur, uitdager van de afgrond,
Maar veel dieper dan deze opgegaan
In de omhelzing van de Tegenstrever?
Pact met de duivel, zeker. Eén verzoeking,
De derde, laatste, heeft hij niet weerstaan:
Die van het niet zichzelf meer zijn, van de
Uiterste overgave, de verzoeking
Van zich te stellen buiten elke wet.
In wetteloosheid, leven tegelijk
Met dood, in raadsels, geestverschijningen
En vluchtig voorbijgaan verbleef hij later
Nog even bij zijn volgelingen. Zo
Werd louter zijn aanwezigheid al wonder
En willekeur. Tot hij voorgoed verdween —
Onzekere herinnering nalatend,
Die toen weer moest bezworen worden in
Het noeste schrijfwerk en de onderlinge
Onenigheid van de evangelisten —
Beteugeld, later, in de kerktraditie.
Antonius probeert zich in de nacht
Staande te houden door zich aan het voorbeeld
Te spiegelen van Christus zelf, maar telkens
Weer, elke nacht opnieuw, laat hem dat voorbeeld
Weer in de steek, en in de morgen vindt hij
Zichzelf terug, hij ligt achter de muur
Plat op de grond, gebroken, koud en vuil
En overal vol pijn, — de ochtendzon
Verwarmt de stenen vóór hem en het licht
Is sterk en wit en alles is vlakbij —
En in zijn lijf meldt zich de honger weer.
19
← | ↑ | → |