De zon is onder, maar er is nog licht,
IJl, blauw en helder aan de hemelrand
En dichterbij gevangen in de spiegel
Van de rivier, en voor Antonius
Lijkt het wel of de aardevloer, die wijd
En dun en brekelijk zich uitstrekt
Licht doorlaat op die plaats, zodat de zon
Nog zichtbaar is onder de aarde, onder
’t Kristalgewelf waarop de mensen wonen —
Verborgen bouwwerk, diep en hol gebint,
Rustend op steeds weer verdere gewelven...
De onderwereld kent geen eind, en boven
Zijn hoofd en achter hem rijst onafzienbaar
De sterrenchaos. Alles is vergeefs;
De woorden die hij spreekt zijn machteloos;
Hij weet geen andere, en heeft hier geen
Verbinding meer met het Mystieke Lichaam
Van Christus dat de Kerk is, waar het Woord
Behouden bleef voor ieder die het zoekt —
Waarom is hij in zijn woestijn, alleen,
Buiten bereik van wie ook, en geen mens
Die hem nog terug verwacht, of aan hem denkt?
Antonius zoekt in zijn hoofd, en tracht
Zich te herinneren waarom hij ooit
Hieraan begon, en wat in zijn bestaan
Van toen hem heeft doen vluchten, waarvandaan
Maar ook waarheen, waarom kon hij niet leven
Zoals de anderen, het eigene
Juist vinden in de ogen van wie bij hem
Leefden en wederkerig ook het hunne
Zochten in hem, — waarom kon hij daar niet
Mee leren leven? Wat heeft de woestijn
Dan meer of beter dan de mensenwereld?
15
← | ↑ | → |