III

19

Een mug die lopen leert wanneer hij niet
Meer vliegen kan, misschien doet hij de vondst
Van alle muggen in hun stervensuur,
En gaat dan dood. Leren is nooit genoeg,
Want wat men leert daar overleeft men mee,
Dat heeft men overwonnen, en dat was
Niet goed genoeg, niet groot genoeg, niet sterk,
Niet erg genoeg. De mug raakt aan het zwerven,
Meer niet; en hij ziet alles van dichtbij,
En allerlei oneetbaars tast hij, tot
Hij niets meer voelt dan pijngeworden honger.

20

Miniem cylindertje, dun hulsje, dat
Nu niet meer zoals vroeger zich van alles
Losmaken kan, vrij zwevend in de ruimte
Afstand bewaart, en keurend uitzoekt waar
Het heen zal gaan, — dat nu niet eens in staat is
Het eigene gescheiden te bewaren
Van al het omringende vreemde waar
Het meer en meer zich in verwart en dat
Zich vasthaakt rond poten en vleugels en
Verstikkend dikke lucht doet stilstaan in
Zijn ademopeningen en zijn mond.

21

Het diertje loopt, maar grijpt zich vast aan stof,
En valt. Langs het behang af, naar omlaag,
Tot op de donk’re plint. Daar is een plek
Die onder de levenden niemand kent,
Tweede Sargasso, de verzamelplaats
Waar stof en klein droog afval ongestoord
Neerkomen, en zo blijven liggen, tot
Het huis gesloopt wordt en die wereld eindigt. —
— Het dode en het stervende bijeen, het
Kan zo niet blijven, schemering is dit,
Zelve voorbijgaand aan zichzelf, voorbij.

10