Zeven gedichten tegen de dood

door Jos Kunst (februari 1980)

Vesting

Dit stenen huis groeit verder dicht en harder
Spekkasten vogelkasten vol en alle
Kleren over elkaar geologie
Waarin ik ongezien gebaren maak

Bezeten als ik ben van de zeer oude
Zwelgod de uilepoot de harige
Voorarm eenzame eter worstsuppoost
Het toeziend oog nooit thuis alles inhoudend

's Mans binnenvettersvocht wasemt zijn schrale
Zweeflucht mijn gaten buiten maar geen tranentroost
Voor mij de middenman alleen de moegesjouwde

Novalis

Een verre lucht van bijna wit en bijna blauw
Haalt vage pijn doorheen mijn weke lededelen
Omzwachteld en verarmd hees en hevig onledig
Vergeefs verbeten op het hard en bitter zout

Kristallen tegenwicht dat mij verankert tot
Het evenbeeld van gene ondergrondse wijze
Mijnwerker-filosoof die terug van alle reizen
Zijn horizon voortaan vlakbij wil en zijn god

Bijna vlakbij en al herkenbaar in de her en
Der schitterende nachtscherven en die ons lot
Kan lezen in de mineralen en de sterren

Poetica

Ik lees wat ik lees voorbij en ik val
Ik schrijf naar alle schrijfsels achteruit
Mijn eigen regels houden mij niet bij
Wat op papier staat is lichter dan wij -

Maar de woorden waren al buiten mijn huid
Vóórdat ik zag hoe de zin ervan al
Zich hervoegd had tot een wijder besluit
Waarvoorbij geen mens ooit nog komen zal

Die niet beter en meer dan ik en jij
Gezien heeft en toelaat van wat er uit
De twee of drie dingen volgt die ik zei

Vector

Je warm en donker bloed trekt door je heen ik struikel
Lichtjaren afstand overspannend tevergeefs
Zeilend boven de afgronden die tussen twee
Als wij nu eenmaal zijn mij reddeloos neerzuigen

Ik ben de aanvliegweg de zweefbrug naar je toe
En door mij heen trekken de lange myriaden
Doodsbleke mierenlegers hongerend en rade-
Loos rondtastend en voortgejaagd niemand weet hoe

Of waar zich ooit een aankomst voordoen zal of dat
Misschien nooit iemand aankomt en van hier geen pad
Meer leidt tot in de warme nacht van jouw genade

Niets en niemand

Niets wat ik weet zal bij me blijven, niemand blijft
Bij me - we lachen weer tegen elkaar, we spelen
Dat we elkaar zullen terugzien weer en het hele
Bestaan zo door kan gaan, alsof dit mensenlijf

Alleen maar toegang geeft tot zijnsgelijken, geen
Verandering of buitenwereld kent, tevreden
Verslijt en ouder wordt en, stuksgewijs verstenend,
Ongemerkt afsterft - zó, in ons en om ons heen

Is er steeds minder plaats voor ons, en alles drijft
Ons uit en jaagt ons op en dan zijn wij uiteen
Geraakt en niets en niemand die nog bij me blijft -

Niet voorbij

Niets wat ik weet zal bij me blijven niemand blijft
Er bij me koude metaalbomen staan te klinken
Rondom mij en te vonken korte takken breken
En splinteren hun vuursteenkern tot scherp gebladerte

Dat rondspat in de luide ruimte en de weke
Bewoners ogendieren opjaagt en ze panisch
Zichzelf verwensen doet de volheid van hun lijven
Aanklaagt en wil vernielen en tegen hen in

Een nieuw bestaan afkondigt waarin ik zelfs niet
Alleen meer voortkan en waarin jouw achterblijven
Niets anders is geweest dan dat ik jou verliet

Levensloop

voor Jacques Northe

O moeder gebakje niemand weet wat hij moet
Alarmsysteem terreurterritorium
De uitgestrektheid van het kleinste kamertje
Onder welke deur door weg naar waar naar waar

Een boterham met ratjes te ontberen
Werden wij wijbisschoppen nog tot karnibalen
Op de karweide kwijt geraakt en scheldend
Opengewerkt tenslotte stilzwijgen ten prooi

Maar rondom gapend tussen mijn hoge poten
Ver bovengronds de wijde krop gesperd
Weldra wild buitenbloed naar binnen balgt


Uit: Hollands Hollands maandblad: 21 (1979-1980) 387 (februari 1980) 12-14.

Gedeeltelijk ook verschenen in: Kunst, Jos. Niemand blijft ooit zichzelf: gedichten. Amsterdam: Meulenhoff, 1982. ("Poetica" ongebundeld.)