[Twee gedichten]

door Jos Kunst (1985)

DUN als een deur te moeten worden, tussen
Onteigende ruimten halfopen, geen
Teken van leven. Ieder teken is er
Een overgave: luisterend geleund
Tegen de trillende lucht en van binnen
Het splinterdun lijf gespalkt van zijn kruin
Tot in het scherp scharnier, de harde vinnen
Waar ik in sta, spreid ik mijn lichaam uit
En open als een oor, een labyrint, en
Een fuik ook die vreemd leven aanzuigt, buit
Maakt en vergeet - geen spoor binnen mijn huid
Draagt kennis van wat was, of nog moet komen. -
Niemand hoort mij. Door mij heen gaan de stromen
Van het gebeurende. Ik ben de houten bruid.

WAAR in de koelte van de watertaart
De blinde nestvis stervend achteruit
Al bijna verdwenen, wat wil hij nog,
Wat kan hij willen? Vlees van vissen is
Doorschijnend vaak, en niet meer dan een kleuring,
Een lens van weinig licht. En al dat vlies,
Viskou en waterkou gelegd in luren
Van voelen en vereniging. De vis
Drinkt niet meer aan het water, op den duur
Lijkt alles moeilijker en kleiner, is
Hij niet al dood, en wat nog leeft niet soms
Alleen ons zoeken? (Dichters, binnensmonds
Bezwerend, scheppend.) Zijn lot stolt tot puur
Herinneren, voor altijd ongebeurd -
De vis woord geworden; woont in ons.


Uit: Hollands maandblad: 27 (1985-1986) 456 (november 1985) 21.