Sneeuw ritselt langs de ruiten, een voorzichtig
Aanraken, bijna aarzelend, en toch
Talrijk en onophoudelijk en vliegend
Omlaag in overgave, binnendringend
In spleten en hoeken van huizen, tussen
Stenen en plantenstengels, overal
Een sneeuwdek vormend dat met duizend vingers
Onder zich alles in zich opneemt, en
Later, in ’t dooien, in nog fijnere
Verdeling zich geheel erin verliest.
— Zó wil zich ook de ziel vernietigd zien.
37
← | ↑ | → |