Zes gedichten tegen de dood

door Jos Kunst (1979)

Monument

Dit urinoir bewaart de doodsstrijd die de kaalklem
Moest voeren met de zachte wurgers de zalige
Slagers windhandelaren door gevallen gaten
In ijle huls rondom neerstromend metaalwater

Tussen de kaalklem en de wortelwurger eenzaam
Water en roestig ijzer dat in dunne wanden
Ze steeds ontwapent en beschermt en hun bloedschande
Liefderijk toedekt en vergeet en eens hun heengaan

Onzichtbaar maken zal wanneer de diepe aarde
Zelve zich toont aan wie zolang al zochten naar de
Open verbinding met haar oude ingewanden

Impasse

Glas kan van licht geheel doorschenen zijn toch kaatst
Het licht terug. Het spant een spiegeling rondom
Verboden ruimte waarvan de totale som
Dezelfde blijft als men het breekt want men verplaatst

En deelt alleen waar men toch nooit in doordringt. Water
Staat zacht in dit glas vóór mij en door het te drinken
Verdeel ik het zó fijn in mij dat ik geen ding ken
Dat deel van mij zou zijn als dit niet. Alleen, later

Is het uit mij verdwenen, spoorloos, ongeweten;
En als ik neerschrijf hoe het anders moet dan staat er
In water te verdrinken, of dit glas te eten.

Feiten

Kijk alle mensen zijn verwisselbaar ze wandelen
Twee kleine driehoekige scheermesjes voorzichtig
In beide handen vasthoudend en ze bespringen
Elkaar vaak onverhoeds van achteren in parken

Slepen elkaar dan jarenlang voort tot ze oud
Worden hun ogen uittreden en op een schoteltje
Door henzelf moeten gedragen vanuit hun voorhoofd
Hangen twee maal drie witte draden neer in 't koud

Slijmwater en het is onzeker waar de pijn
Vandaan komt maar ze wachten in een lange rij
Vóór 't hek van 't hospitaal dat hen in leven houdt

Oorsprong

Lopend door lege huls van stilte en geluiden
Haal ik mijn dunne keel vol luchtkruim en ik huichel
Een nieuwe inademing heviger en ruiger
Dan ooit ook maar opkwam bij de tredvogels buiten

Ik draai mij om en krijg de lucht er niet meer uit
Perslucht die oud en veel te veel is en in duinen
Van droog zand in mijn mond bleef staan en diep vervuilde
Verkleefd geraakt ingelijfd in de rauwe huid

Die fel zich samentrekt rondom en hard en puilend
Verkrampt zich vastzet en zo alle adem afsluit -
Geen plek achter of vóór mijn keel waar ik kan schuilen

Binnen & Buiten

Onder zijn gladde huid is deze kleine steen
Ontzet geweest en na die kneuzing langzaam weer
Genezen - steenwater tussen splinters stolde
Tot wondweefsel, haarspleten sloten scherp aaneen

En nieuwe steen ontstond. Nieuwe krachtvelden spannen
Nu 't harde ronde lijf, en niemand zoekt die uit
Dan door ze te vernielen: wij zijn weer verbannen
Uit 't kleine onderaardse rijk dat hij omsluit.

Iedere wonde, elk verlies is als die steen:
Iets hards en vreemds, ondoordringbaars onder mijn huid,
Waaraan ik niets dan glanzend doodgewicht ontleen.

Final stage

Parklandschap met bejaardenoordengroen.
Verstikking vlakbij; onmacht, ademnood.
Je houdt je aan het pad, dank zij de rolstoel.
Je blik reikt niet tot waar het anders wordt.

De kleine dood houdt ook struiken en bomen
Vast in zijn droge greep. Het kort gazon
Vangt veel te weinig vocht, en de zandgrond
Verarmde; de hekken die 't pad omzomen

Beschermen geen levenskansen. En toch:
Je ogen zoeken de volgende bocht.
Wij zijn aan geen enkele god ontkomen.


Uit: Hollands maandblad: 21 (1979-1980) 385 (december 1979) 17-19.

Ook verschenen in: Kunst, Jos. Niemand blijft ooit zichzelf: gedichten. Amsterdam: Meulenhoff, 1982.