De thesen van Johan Kunst, of: Hoe onbegrijpelijk kan een mens zijn?

door Jos Kunst (1978)

Originele tekst van de ingezonden brief die in gewijzigde en ingekorte vorm onder de titel Flodderwerk gepubliceerd werd in Vrij Nederland van 23 december 1978, als reactie op het stuk Zin in muziek: BivF's, de thesen van Johan [sic] Kunst door Henk Barendregt en Elmer Schönberger in Vrij Nederland van 25 november 1978, over het proefschrift van Jos Kunst Making sense in music.

Ik had niet gedacht binnen Nederland na de promotie nog enige publieke reactie op mijn boek te kunnen verwachten. Het flodderartikel dat onder de afschuwelijke titel "Zin in muziek" verscheen in VN van 25 november [1978] heeft mij dan ook hardhandig uit de droom geholpen. Dat ik de bespreking door Barendregt en Schönberger terecht als flodderwerk betitel zal ik aantonen voor beide delen waaruit ze bestaat, zowel voor de "bondige weergave" van mijn theorie (punten 1-7) als voor hun zelfstandige stellingname ertegen (punten 8-12).

  1. Dat ze in hun Fig. 1 [1] een van mijn figuren vereenvoudigd willen weergeven kan ik begrijpen. Ik zou dat voor VN waarschijnlijk ook wel doen. Maar ze blijken geen onderscheid te maken tussen zuiver grafische en logisch relevante aspecten (en verderop beschuldigen ze mij nota bene van een zuiver decoratief gebruik van formele technieken!). Het doet er inderdaad niet toe of je mijn voornaam als Johan herschrijft, of de vierhoeken uit een BivF anders nummert. Maar het doet er wel degelijk toe dat je door het verkeerd plaatsen van een pijl de hele figuur domweg symmetrisch maakt. Op grond van wat er dan staat kan men op zuiver logische gronden afleiden dat de beide "verledens" identiek zijn, en dat de figuur dus onmogelijk het bedoelde model van een BivF kan zijn. Als Barendregt (een logicus) dit gezien had, had hij een dergelijke blunder zeker voorkomen. Maar hij hééft het niet gezien, en dàt is wat te denken geeft.
  2. Er is nog een andere grafische vereenvoudiging die op mijn BivF model is toegepast, een die in eerste instantie ongevaarlijk lijkt, maar die in de loop van het artikel veel ernstiger blijkt dan de onder 1) genoemde: ik bedoel het niet meer aangeven van de speciale logische status van de bovenste twee rechthoeken. Het filosofische belang van die status zal verderop in dit stuk (zie pt 10) nog voldoende duidelijk worden. Een eerste symptoom van deze fundamentele ontsporing is de bewering van B&S dat "de muziekervaring begint in blokje 1 (...) het stuk gaat verder (...)" [2] etc. Ik denk dat de muziekervaring zeer vele beginpunten heeft zowel binnen als buiten een gegeven stuk. Maar mijn BivF-interpretatie stelt dat het begrijpen van een gegeven stuk muziek start in blokje 2, gebruik maakt van de in blokje 1 beschreven geheugen-inhoud, en dat deze laatste in zeer veel gevallen veel ouder zal zijn dan het begin van het lopende stuk. We komen hierop terug.
  3. B&S beweren dat volgens mij hun Fig. 3 [3] het luistergedrag van een naïeve luisteraar, en hun Fig. 2 [4] dat van een niet-naïeve luisteraar weergeeft. Dit is niet waar. Fig. 3-gedrag als altijd deel van ieder, ook niet-naïef, luistergedrag; Fig. 2 geeft het kader aan van een continue scala van naïef naar minder naïef luistergedrag. Naïef luistergedrag zit er dus óók in.
  4. Ik doe in mijn boek een voorstel voor een definitie van kunst. De eerste helft van mijn bewijsvoering daarvoor wordt door B&S niet weersproken. Maar zoals zij de bewering weergeven is ze werkelijk zo lek als een zeef. Met name wordt er de stelling in geponeerd dat alle afleer-leerprocessen door BivFs kunnen worden beschreven. En dit moet dan een weergave van mijn eigen argumentatie heten. De eerste helft van het definitievoorstel zou daarmee in lijnrechte tegenspraak komen met de tweede helft. Met die tweede helft zijn ze het niet eens, maar ze vergeten dan de argumenten te gebruiken die ze mij even tevoren in de mond legden. Misschien geloofden ze wel niet echt dat ik zo stom kon zijn.
  5. Op de in pt 4 bedoelde plaats beschuldigen ze mij van inconsistentie, en hebben dat zelf niet eens door. Vraag: als hoe onbegrijpelijk kun je iemand voorstellen, en zelf nog overtuigend blijven? Het is de oude techniek van de "philosopher's straw man" – geef eerst een caricatuur, of, in een erger geval, een volslagen verkeerde voorstelling, van je tegenstander hak hem vervolgens comfortabel in de pan. (Het ergere geval is hier van toepassing.) Het procédé heeft zijn grenzen. Zou er iemand onder de lezers zijn die gelóóft dat ik (ik besta echt) in de hoofden van muziekluisteraars verbale constructies aanwezig veronderstel die zo ingewikkeld zijn als B&S beweren? Het geeft natuurlijk altijd wel aanleiding tot enig "leuk" proza, dat wel [5]. Maar waar zijn we in godsnaam mee bezig? Terug naar de werkelijkheid dus.

    De door B&S geciteerde zinnen staan in het voetnotenapparaat, en zijn, zoals daar ook uitdrukkelijk gesteld wordt (zie blz 192), bedoeld om lezers met weinig ervaring in het werken met formele talen een verbaal controlemiddel te bieden bij het doorzien van a) de relaties tussen BivFs en stuk, en b) de relaties tussen de elementen van het BivF-netwerk onderling. Vanaf het inleidend hoofdstuk (zie blzz 37-38) is erop gewezen dat de meeste concepten die wij bij het muziekbegrijpen gebruiken non-verbale concepten zijn en blijven. Er wordt niet geclaimd dat dat een intrinsiek noodzakelijke stand van zaken zou zijn; wèl een practisch aanwezige en onvermijdelijke, en een voor de snelheid en efficiency van ons muziekhoren trouwens erg gunstige.

    De practische vraag wordt dan natuurlijk: hoe krijgen we enige greep op die non-verbale concepten? B&S hebben een briljante filosofische inval gehad en stellen eenvoudigweg voor, ze "in te vullen" voor p, q, ... in BivFs, omdat ze "per definitie alleen formeel hanteerbaar zijn". Wat zouden ze daar nou mee bedoelen? Wat is hier "invullen"? Hoe zou het er uitzien, als ik er per ongeluk twee verwisselde? Met andere woorden, hoe moeten we ze, zonder woorden te gebruiken, van elkaar onderscheiden? En als we ze mèt woorden van elkaar onderscheiden, dan zijn ze toch niet alleen formeel hanteerbaar?... Mijn voorstel is, en was, uit te gaan van een door de onderzoeker op zich te nemen, vaak indirecte verbalisatiestrategie. Dat deze verbalisering van non-verbale concepten vaak, en misschien zelfs als regel, akelig en/of ingewikkeld klinkt impliceert helemaal geen corresponderende akeligheid en/of ingewikkeldheid van de concepten waar het dan om gaat.

  6. En nu wordt het even echt lullig. Ik moet toegeven, aldus B&S, dat er geen verschil bestaat tussen een platgehoorde Kleine Nachtmusik en "Datteme toffe jongens zijn", alleen al op grond van het feit dat bij beide geen afleer-leerprocessen meer zouden plaats vinden. Wat moet ik daar nou mee? Stel dat ik bij het kijken naar een vlieg, en ook bij het kijken naar een vierkantsvergelijking, niets afleer-leer, is er dan geen verschil meer? Zijn er dan maar twee dingen in de wereld?...

    Waar ze het over hadden was het verschil tussen "door en door gekende" muziek en niet-oorspronkelijke muziek. De ergste fout die ze hier maken is dat ze niet zien dat de eerste qualificatie zich betrekt op individuele luisteraars en hun biografie, en de tweede op een hele cultuurgroep. En dat terwijl de verschillen, en de verbanden, tussen deze twee in mijn proefschrift voortdurend aan de orde zijn – dat is, naar mijn eigen oordeel, de meest interessante kant ervan; er is geen woord over te vinden in hun bespreking. Ze moeten op dit punt wel een soort blinde vlek hebben (zie ook punt 10).

    Mijn centrale stelling is deze. Concept-leren (zeker in de vorm van re-conditioneren, van afleren-leren) is een kwestie van training; dat kost tijd, en vereist een telkens weer gemotiveerd opzoeken van "dezelfde" leersituatie. Deze hypothese zou, als ze juist zou blijken, veel kunnen verklaren, o.a. het feit dat ik en andere mensen ons een tijdlang met "hetzelfde" stuk kunnen bezighouden, en daarover kunnen "samenwerken". (Als B&S zeggen dat muziek die ze "door en door kennen" hen telkens weer verbijstert, vermoed ik dat ze een wat erg oppervlakkige betekenis toekennen aan dat "kennen". Hoe kan men worden verbijsterd, zonder te worden verrast, of zonder op een of andere onverwachte wijze te worden geraakt?...)

  7. Dat ze, zuiver op grond van introspectie, de term "hypothesevorming", als onderdeel van iedere waarneming, verwerpen, bewijst alleen maar dat ze, aangezien ze zelf te lui zijn om zich ergens in in te werken, er ook nog maar een filosoof of psycholoog hadden moeten bijhalen die thuis is in de relevante vakgebieden. (Toch kan het idee van de theoriebeladenheid van iedere waarneming ook Barendregt niet onbekend zijn. En hij zal toch ook wel weten dat dat niet alleen slaat op wetenschappelijke waarneming. Of zou hij nog een "sense data" theorie aanhangen?) Ik denk dat hun onvermogen om de implicaties van non-verbale concepten werkelijk te doordenken, en daarmee ook non-verbale hypothesevorming toe te laten (zie pt 5) hen hier opnieuw parten speelt. Maar er is meer. Muziek, in de door mij verdedigde visie, is hoorbaar menselijk handelen. (Muziek is dan niet zozeer vergelijkbaar met het gezicht van Jan Willem, als wel met iets wat hij ermee doet; een gezicht dat hij trekt. Zie ook pt 10.) Dat hoorbare menselijk handelen is bedoeld om begrijpelijk te zijn. Iets begrijpen impliceert, in mijn analyse, in ieder geval het vinden van enigerlei "wetmatigheid". En gelukkig is het idee van muziek-begrijpen redelijk ingeburgerd in het spraakgebruik. Alleen gaat het mij nu niet in de eerste plaats om het soort begrijpen waarop musicologen en andere speciaal opgeleiden het patent hebben: het gaat mij om de muzikaliteit, het vermogen tot sociaal adequaat muziekgebruik, van in de eerste plaats niet-musici. Te zeggen dat dat "passief" zou zijn, zoals veel gebeurt, is een grove en eigenlijk arrogante simplificatie.
  8. Tot zover hun weergave van mijn verhaal. We komen nu op hun eigen standpunten. Ten eerste is er het idee, een gestudeerd musicoloog waardig, van een zelfstandige "structuuranalyse" van stukken, die ons "non-verbale" concepten zou kunnen leveren. Over dat laatste hebben we 't al gehad (zie punt 5), laten we ons dus beperken tot het postulaat van die zelfstandige structuuranalyse. Ik zou daar wel eens een beschrijving van willen zien. Wat kan dat zijn, behalve een projectie van de eigen luisterconcepten? (Mijn hoofdstuk naar aanleiding van Chopin pretendeert dan ook niet zo'n analyse te zijn, maar alleen een demonstratie van een BivF-netwerk.) Wat nodig is, is theorievorming over de concepten die vertegenwoordigers van een gegeven sociale groep gebruiken bij een muziek die "hun" muziek is, en vervolgens het testen van die theorie. Alleen dan komen we iets te weten over de muzikaliteit van mensen.
  9. B&S beweren dat mijn gebruik van logisch formalisme alleen maar een decoratief jasje is, dat indruk moet maken op de buitenwacht. Die laatste insinuatie (het is ook niet meer dan dat) laat ik voor wat ze is; we kijken naar hun argumenten. Het eerste baseert zich op een zogenaamd feit. "Soms wordt een samengestelde uitspraak wel eens vereenvoudigd door middel van een logische wet": wat heet: soms? Ik tel in het hele boek 36 BivFs die "ergens over gaan" en dus niet alleen maar zichzelf demonstreren (blzz 64-110). Bij het uitwerken van die 36 is in alle gevallen, zonder uitzondering, gebruik gemaakt van logische wetten die, zoals bijvoorbeeld in het geval van de materiële implicatie, met geen enkel natuurlijke-talen-connectief in rechtstreeks verband te brengen zijn. Er gebeuren rekentechnisch alleen heel simpele dingen, maar dat betekent nog niet dat ze in woorden zo door zouden kunnen gaan. – Maar er is nog iets veel belangrijkers, dat misschien een aanzienlijk fundamenteler verschil in opvatting vormt tussen B&S en mij. Het belangrijkste nut, en misschien wel de essentie, van formaliseren is volgens mij gelegen in de generalisatie-op-basis-van-abstractie die ze belichaamt. Dat alle in de practijk mogelijke logische redeneringen ook in woorden zouden kunnen doorgaan is geen disqualificatie van de formele logica: haar nut is veeleer gelegen in de constructie van gegeneraliseerde modellen, geabstraheerd uit het ongeformaliseerde redeneren. B&S hebben kennelijk in het geheel niet gezien dat dat is wat in mijn aanpak ook gebeurt. Niet het formeel weergeven van concrete hypothesen en wetmatigheden, maar het aantonen van de afleidbaarheid van het BivF-schema uit beschrijvingen van concrete luisteractiviteiten, dàt is waar het allemaal om begonnen was. Daaruit kan blijken dat het BivF-schema werkelijk kan fungeren als een algemeen model van het muzikaal begrijpen. Alleen moet er dan wel aan één voorwaarde zijn voldaan: de beschrijvingen van concrete luisteractiviteiten moeten adequaat zijn. Ik heb dan ook aan het eind van hoofdstuk 3 de uitdaging aan de lezer gericht om mij niet in een BivF-netwerk verwerkbare luisterervaringen te verschaffen. B&S pruttelen alleen wat over het feit dat er eigenlijk maar één abstract BivF-schema is (des te beter, zou ik zeggen, tenminste als alles daarin kan); en dat er maar zo weinig verbindingen tussen BivFs mogelijk zijn (ik vind het een heel comfortabel aantal). "Spaarzaamheid" is bij theorievorming een kardinale eis, en zolang B&S hun gevoelens niet wat specificeren hoef ik het niet ernstiger te nemen dan zij mij.

    Ook hun bewering dat alles voor hetzelfde geld in woorden kan blijft borreltafelpraat. Vandaar de volgende speciale uitdaging aan hen: neem een aantal BivFs uit hoofdstuk 3, vertaal ze in woorden, en laat vervolgens zien dat enige adequate verbale versie van het BivF-schema daarin is terug te vinden. Vermijd daarbij formele presentatie. Succes.

  10.   Een belangrijk element uit de BivF-interpretatie, een element dat B&S gewoon maar hebben vergeten te vermelden en dat binnen de BivF het specifiek sociale element vertegenwoordigt, is de rol die de conventietheorie van David Lewis erin speelt. Voor B&S is de conventionaliteit van een gedrag "een kaartje dat eraan hangt". Wie heeft dat kaartje dan eraan gehangen? Wie pikt het, dat aan dat kaartje gezag wordt toegekend, en waarom? Voor B&S geen probleem, maar gelukkig wel voor andere filosofen, van wier werk ik dan ook dankbaar gebruik heb gemaakt.

    Lewis analyseert een conventie als de oplossing van een coördinatieprobleem. Wanneer een luisteraar dus een bepaald, in zijn geheugen opgeslagen hoorbaar gedrag interpreteert als een precedent dat een aan hem en de musicus gemeenschappelijk perspectief oplevert waarin het gedrag van de laatste "geplaatst" moet worden, dàn hoort de beschrijving ervan thuis in één van de bovenste twee vierhoeken van een BivF. Dit feit heeft ook gevolgen voor de logische status van uitspraken in die vierhoeken (zie het boek speciaal blzz 45-51 en 133-138).

    Dat heeft belangrijke, en door B&S niet geziene, consequenties. Het gedrag van Newtons appel kan nooit conventioneel zijn, omdat het geen menselijk gedrag is, terwijl muziek, doordat ze aan Lewis' conventiedefinitie beantwoorden moet, altijd menselijk gedrag moet zijn. Als we de conventionaliteit van de wetenschap willen gebruiken om een tegenvoorbeeld tegen mijn definitie voor kunst te construeren, moet er beslist méér gebeuren dan wat B&S tot nu toe gedaan hebben: hun psychedelische wetenschapper, wiens gedrag door Fig 3 kan worden beschreven, vormt geen tegenvoorbeeld, alleen al omdat Fig 3 geen BivF is. Laten we even kort en precies uitspellen wat voor een succesvol tegenvoorbeeld nodig is. Vijf dingen moeten worden gespecificeerd. Ten eerste een waargenomen handelende persoon of personen. (Dat kunnen hier wetenschappers zijn.) Ten tweede een waarnemer of waarnemers (dat zijn wij). Ten derde, vierde en vijfde: uitspraken, in te vullen voor p, q en r uit Fig 9 van mijn boek (waarbij, als dat met behoud van consistentie kan, p en q dezelfde uitspraak mogen zijn), waaraan de volgende eisen zijn gesteld:

    1. p beschrijft een conventiebepalend precedent,
    2. de conjunctie van q en r beschrijft één enkel conventiebepalend precedent, en
    3. r alléén beschrijft een conventiebepalend precedent.

    Tenslotte zal, bij de gegeven specificatie van deze vijf dingen, er één waarneming moeten zijn, die p en q tegelijk falsificeert, en r verifiëert. Mijn stelling in het proefschrift was dat, zelfs in het (omstreden, zie de polemieken rond Kuhn en Feyerabend) geval dat het gedrag van de wetenschappers zuiver conventioneel zou zijn, met name de q-uitspraak niet kan worden geleverd. Die stelling (zie blz 143) hebben B&S niet eens gezien, laat staan weerlegd.

  11.   Mijn definitie, gebaseerd als ze is op een reconstructie van het begrijpen van mensen door mensen, is een intensionele. De rol die intensionele logica's in de menswetenschappen zouden kunnen spelen, met name doordat ze "propositional attitudes" kunnen formaliseren, kan met o.a. aan Hintikka ontleende argumenten worden onderbouwd. Als B&S hierover bij willen lezen, verwijs ik ze naar mijn bibliografie.
  12.   Mijn opmerking, dat mijn theorie in veel opzichten de enige is, en daarom de beste, wordt door B&S als aanmatigend afgedaan. (Natuurlijk is ze, op dezelfde gronden, in die opzichten de slechtste. Maar bij het evalueren van theorieën zoek je nou eenmaal niet naar de slechtste, maar naar de beste.) Maar ze geven alweer geen argumenten. Daarom een korte opsomming van enkele gebieden waarop mijn theorie, als enige, verklarende kracht heeft:

    1. de werking van Muzak (met een hoofdletter en een a);
    2. de muzikale werking van motorische, ruimtelijke en traditioneel als "buitenmuzikaal" geldende concepten;
    3. de vitale sociale rol van muziek in groepsvormingsprocessen, en daarmee haar rol als sociaal wapen;
    4. de plaats van de muzikale conventie-vorming temidden van andersoortige conventies binnen een cultuur, en de verbindingen daartussen.

    Ik denk dat dit best belangrijke en interessante gebieden zijn.

    Graag tegenvoorbeelden weer: bestaande theorieën die op deze gebieden óók verklarende werking pretenderen te hebben.

Tenslotte: als mensen die mijn boek zó slecht gelezen hebben, en er zóveel van hebben overgeslagen, de compositie ervan niet altijd duidelijk vinden, was hier kennelijk sprake van een zichzelf bevestigend vooroordeel.


Jos Kunst, Making sense in music, an enquiry into the formal pragmatics of art, Ghent 1978 (Communication & Cognition, Blandijnberg 2, 9000 Gent, België) (Studies in action theory)

Jos Kunst, Muziek en communicatie, in: Wijsgerig perspectief, jrg. 18 nr 5, juni 1978 (speciaal nummer over muziek en filosofie).


1 B&S Fig. 1

2 "Dit diagram moet als volgt beschreven worden: de muziekervaring begint in blokje 1; de luisteraar ervaart p. Het stuk gaat verder en de beschrijving van de luisterervaring belandt in blokje 2, met als inhoud □p, dat wil zeggen: p is een wetmatigheid met terugwerkende kracht geworden." (Vrij Nederland van 25 november 1978, p. 25).

3 B&S Fig. 3

4 Dit is Fig. 30 in hoofdstuk 5, sectie 3.6.0 van Making sense in music.

5 "Is het wel zo dat je je afvraagt: 'Bewegingloosheid gedurende twee of meer aanslagen treedt nooit op in de eerste helft van elk statement, daarbuiten altijd?' Nou... nou nee." (Vrij Nederland van 25 november 1978, p. 25).