Syllabus Theoretische Muziekwetenschap (1)

door Jos Kunst (1983)

Oorspronkelijk een interne publicatie van het Instituut voor Muziekwetenschap, R.U. Utrecht.

Inhoud

0.0 Iets over wetenschappelijkheid
0.1 Ideologie
0.2 Controle
0.3 Empirie
0.4.0 De empirische menswetenschappen
0.4.1 Redenen
0.4.2 Sociale relevantie
0.4.3 Introspectie
0.4.4 Actie-onderzoek

1.0 Situering van het vak
1.1.0 Schema
1.1.1 Kanttekeningen

2.0 Historische positie
2.1 De traditionele muziekwetenschap
2.1.1 Musicologische vakprogramma's
2.1.2 Historische verklaringen
2.1.3 Theorievakken
2.1.4 Analyse
2.2.0 De rol van de linguistiek
2.2.1 De Ruwet-Nattiez variant
2.2.2 De generativistische variant
2.3 Ethnomusicologie
2.4 Muzieksociologie
2.5 Akoestiek
2.6 Muziekpsychologie

3.0.0 Vakinhoud: achtergronden
3.0.1 Objectdefinitie
3.1.0 Filosofische achtergrond
3.1.1 Epistemologie
3.1.2 Perceptiefilosofie
3.1.3 Theorieën over "het intentionele"
3.1.4 Handelingstheorie en waardentheorie
3.1.5 "Social theory"
3.1.6 Formele systemen
3.2.0 Psychologische achtergrond
3.2.1 Affect
3.2.2 Emoties
3.2.3 Esthetica

4.0 Vakinhoud: concepten en theorieën
4.1.0 Theoretische termen
4.1.1 Een empirische vraagstelling
4.2.0 Andere theoretische termen
4.2.1 Concepten
4.2.2 Syntaxis, semantiek, pragmatiek
4.2.3 Modellen voor perceptie
4.3.0 Grammatica's en stijlen
4.3.1 Muziek als kunst
4.3.2 Kunst als gesocialiseerd denken
4.3.3 Gesocialiseerd denken en conventies
4.3.4 Conventies en muziek
4.4.0 Een algemeen en abstract model
4.4.1 De drie domeinen
4.4.2 Het afleer-leerproces
4.5.0 Van grafische weergave naar formele
4.5.1 Modaliteit
4.5.2 Conventionele wetmatigheid
4.5.3 Het doorbreken van conventies
4.5.4 Het positieve leerproces
4.5.5 Een verband tussen het afgeleerde en het geleerde
4.5.6 De drie domeinen

5.0 Vakinhoud: empirie
5.1.0 Drie soorten experiment
5.1.1 "Theorieloze" experimenten
5.1.2 Experimenten die hun theorieën niet toetsen
5.1.3 Experimenten die theorieën toetsen
5.2.0 Het non-verbale
5.2.1 Definities
5.2.2 Voorbeelden
5.2.3 Experimenten over het non-verbale
5.3 Proefpersonen

6.0 Wetenschappelijke en maatschappelijke relevantie
6.1.0 Theoretische termen en beschrijvingsniveaus
6.1.1 Niveau 1: het fysische
6.1.2 Niveau 2: het biologische
6.1.3 Niveau 3: het mentale
6.1.4 Niveau 4: het sociale
6.2.0 Gemengde fenomenen
6.2.1 Niveaus en paradigma's
6.3.0 Een analyse van het kunstbegrip
6.3.1 *Kunst* en *muziek*
6.3.2 *Kunst* en kunst
6.4.0 Kwaliteit
6.4.1 Diepte
6.4.2 Eeuwige schoonheid
6.5.0 Ideologie
6.5.1 Sociale images

Bibliografie

0

0.0 Iets over wetenschappelijkheid

Ter inleiding een paar korte opmerkingen over wetenschap, met enige informele begripsbepalingen.

0.1 Ideologie

Iedere wetenschappelijke activiteit wordt gedreven door de ideologie van de groepen en de individuen die erbij betrokken zijn. Zij selecteert de "maatschappelijke vragen" waar Popper over spreekt. Je zou ze metaforisch kunnen omschrijven als een "selectieve honger" naar kennis; het selectieve karakter uit zich in het feit dat voor elke gemeenschap van onderzoekers een bepaald totaalbeeld, een zogenaamd "paradigma" bestaat dat beslist welke mogelijke onderzoeksobjecten interessant zijn en, daarmee samenhangend, welke onderzoeksmethoden voor die onderzoeksobjecten de juiste zijn. De geschiedenis (zie Kuhn 1970 en Stegmuller 1973) wijst uit dat het voor een gegeven gemeenschap van onderzoekers moeilijk, zo niet onmogelijk is, van paradigma te veranderen. Daarom is wetenschap niet "objectief", in de zin van waardenvrij : iedere cultuur of subcultuur bepaalt wat haar wetenschap zal vinden doordat niet waardenvrij kan worden vastgesteld waar ze naar zal zoeken.

0.2 Controle

Deze soort niet-objectiviteit van wetenschap zullen we maar hebben te aanvaarden; ze heeft tot gevolg dat ook wetenschap een ideologisch strijdtoneel is, net als alle andere; en als een gegeven wetenschappelijk paradigma ons niet zint, moeten we die strijd maar voeren. Van de andere kant kent iedere wetenschap haar eigen controlemechanismen, volgens welke bepaald kan worden of een in haar kader gedane bewering als wetenschappelijk mag gelden of niet. Zo zal een historische bewering aan een aantal bij de historici gangbare controlecriteria moeten voldoen, wil de gemeenschap der historici haar als respectabel aanvaarden. Iets dergelijks geldt zelfs voor filosofen; daarom kan een historicus, en zelfs een filosoof, niet zo maar iets beweren alleen omdat hem dat goed uit komt.

0.3 Empirie

De moderne natuurwetenschappen alsmede de empirische menswetenschappen hanteren bij wijze van controlecriterium de toetsbaarheid van hun theorieën. Dat houdt (ruwweg) in dat bij inspectie van de theorie moet blijken dat ze een voorspellend karakter heeft: dat er procedures zijn die men kan toepassen om aan te tonen dat ze onjuist is. Alleen als ze ongelijk zou kunnen hebben, en er zijn toetsingsmethoden die maken dat dat ongelijk aan het licht treedt, krijgt de wereld de kans de theorie te "falsificeren", zoals dat heet (zie Popper 1968). Empirische wetenschappen moeten daarom zo opereren dat ze a) interessante theorieën maken (i.e. theorieën waarbij iets op het spel staat, "nuttige", "relevante" theorieën), en b) vervolgens met man en macht proberen het ongelijk ervan aan te tonen. De theorieën moeten zich daartoe lenen. Als dat ongelijk blijkt, moeten ze zo mogelijk worden bijgesteld en verfijnd, om dan opnieuw aan het falsificatierisico te worden blootgesteld. Hierachter steekt het inzicht dat het altijd wel mogelijk zal zijn theoriebevestigende zaken te vinden, en dat dat ons dus niet verder helpt, terwijl het vinden van tegenvoorbeelden de theorie tot bijstelling dwingt, en zo groei van kennis teweegbrengt.

De richting van de pijlen in onderstaand schema geeft de beinvloedingsrichting aan volgens het hier verdedigde model. Ideologie zien we als de verzameling van strategieën (conceptuele structuren) die een mens (of een groep mensen) heeft om aan ideeën te komen. De mate van beïnvloedbaarheid van de ideologie door de empirie hangt af van de "breedte" die we aan dat laatste begrip willen toekennen; zeker is dat theoriebijstellingen alleen vanuit de ideologie kunnen worden ondernomen.

Fig. 1

empirie, ideologie, theorie

0.4

0.4.0 De empirische menswetenschappen

De empirische menswetenschappen (gedragswetenschappen) kennen daarbij hun eigen problemen, voortkomend uit hun onderzoeksobject, waarvan er enkele voor ons van belang zijn

0.4.1 Redenen

Verklaring van mensengedrag doet, behalve op oorzakelijkheid, ook vaak een beroep op iets als redenen (zie von Wright 1971). Dat houdt in dat er in mensenhoofden iets plaatsvindt dat op een voor ons relevant theoretisch niveau niet beschreven kan worden als een keten van oorzaken en gevolgen, maar als een integratief rekenproces waarin, met meer of minder succes, een wereldbeeld, doelen, middelen, kansen etc. worden gecombineerd, een rekenproces waarvan de beschrijving ons iemands gedrag begrijpelijk kan helpen maken. We zullen daarom gebruik moeten maken van intentionele beschrijvingen: beschrijvingen waarin iemands positie in zijn wereld is verdisconteerd. Daarbij voegt zich dan de moeilijkheid dat wetenschappelijke kennis over het denken van één enkel individu niet mogelijk is. Dat maakt toetsing van hypothesen over groeps- en communicatiegedrag niet onmogelijk; maar we zullen wel altijd ruimte moeten laten voor "the odd man out".

0.4.2 Sociale relevantie

Geen twee mensen horen een gegeven stuk op geheel dezelfde wijze. Anderzijds: geen twee binnen dezelfde cultuur opgegroeide mensen horen een tot die cultuur horend muziekstuk geheel verschillend, d.w.z. zo, dat ze in hun manier van horen niets gemeen hebben. En zelfs: er zijn manieren van horen van de binnen een gegeven cultuur niet perifere stukken die voor àlle deelnemers aan die cultuur zullen gelden. Hoe plausibel die stellingen ook klinken, in beginsel zijn het empirische hypothesen: ze zouden ook onwaar kunnen zijn. Een wetenschapper die geïnteresseerd is in het sociale functioneren van muziek zal in de eerste plaats willen onderzoeken wat voor een gegeven cultuurgroep de voorraad gemeenschappelijke concepten, de communicatiebasis is, kortom de muzikale cultuurinhoud. Persoonlijke en unieke eigenschappen van gezonde mensen hoeven niet te worden onderzocht (als we "grote componisten" uit het verleden zouden kunnen halen om ze te onderzoeken, en we zouden dat doen, zou dat zijn juist omdat ze succesvol zijn gebleken: hun muzikale conceptenvoorraad heeft krachtige verspreiding gevonden en is zodoende aanzienlijk minder uniek geworden).

0.4.3 Introspectie

Een verdere moeilijkheid voor de menswetenschappen is dat introspectie beperkt, en, erger, onbetrouwbaar is. Zeer veel van wat ik, ook in mijn waarneming, doe, blijft onbewust; en hoewel ik de enige ben die "rechtstreeks" in mijn denken kan kijken, volgt daaruit nog niet dat ik de weg ken in mijn eigen hoofd. Integendeel: van niemands hoofd, ook het eigen niet, weten we wat erin omgaat, en daarom kunnen ook onwaarschijnlijk klinkende theorieën bij toetsing best interessante waarheid blijken te bevatten.

0.4.4 Actie-onderzoek

Actie-onderzoek (vaak: aksie-onderzoek) is een binnen de empirische menswetenschap ontwikkelde vorm van onderzoek waarin onderzoeker en onderzochte samenwerken, zodat de laatste niet meer uitsluitend in de rol van proefkonijn, maar ook als onderzoeker en belanghebbende (onderzoekers zijn nooit belangeloos! zie 0.1) functioneren. De resultaten zijn generaliseerbaar precies in zoverre de toetsingen herhaalbaar zijn, net als in het traditionele wetenschapsbedrijf, en er is vooralsnog geen enkele steekhoudende reden aangevoerd waarom aan deze voorwaarden niet zou kunnen worden voldaan. En deze vorm van onderzoek houdt tenminste enige garanties in omtrent de voorzichtigheid waarmee mensen vanuit verschillende machtsposities met elkaar moeten omgaan.

1

1.0 Situering van het vak

We beginnen met een schema. Daarop staan een aantal vakken die op een universiteit als de Utrechtse gegeven worden, en het gaat erom de onderlinge verbanden duidelijk te maken.

1.1.0 Schema

Fig 2

Schema van vakgebieden
  algemeen taal literatuur non-verbale kunsten
historisch
("diachronisch")
algemene
geschiedenis
gesch.
v.d. talen
literatuurgesch. kunsthistorie
muziekgesch.
theatergesch.
etc.
filosofie van de geschiedenis
systematisch
("synchronisch")
maatschappij-
en mens-
wetenschappen
alg.
taalwet.
(ATW)
algemene literatuur-
wetenschap
(ALW)
theoretische afd.
vd kunstweten-
schappen, w.o.
theoretische
muziekwetenschap
theorieën over
verbale systemen
  algemene kunsttheorieën, esthetica etc.
filosofie der empirische menswetenschappen

1.1.1 Kanttekeningen

  1. Natuurlijk zijn de non-verbale kunsten vaak niet vrij van woorden. Waar het hier om gaat is dat ze nooit vrij zijn van non-verbaal gedrag en kennis daarvan, en dat dat gedrag en die kennis zelfstandig functioneren.
  2. De wetenschappelijke beoefening van de historische vakken dateert i.h.a. uit de XIXe eeuw, die van de systematische vakken van rond de eeuwwisseling en de XXe. In Nederland zijn de mens- en maatschappijwetenschappen te vinden in de gamma-faculteiten; Utrecht kent zelfstandige instituten voor ATW en ALW, en verder zijn er, voor de verschillende talen, taalkunde- en letterkundeactiviteiten op de betreffende instituten. Een instituut voor algemene kunstwetenschap (AKW) komt pas na de crisis.
  3. Een systematische kunstwetenschap kan zijn gegevens uiteraard alleen betrekken uit de (ook zeer recente) geschiedenis; van de andere kant hebben historici, bij het vinden van hun "feiten", altijd ook "common sense" ideeën gehanteerd die eigenlijk vóórwetenschappelijk systematisch zijn. De theoretische muziekwetenschap (TMW) stelt zich (o.a.) ten doel die ideeën nader te bestuderen en te toetsen; daar kunnen voorstellen tot bijstelling uit voortvloeien. In het verleden is dat ook al min of meer gebeurd: de belangstelling voor wat de "sociale geschiedenis der muziek" genoemd wordt is uiteraard gevoed geweest vanuit de sociale wetenschappen en de muzieksociologie. Deze feed-back van de systematische vakken naar de geschiedenisvakken is op alle in het schema voorkomende terreinen, in de regel zelfs méér en fundamenteler dan in het geval van de muziek, aanwijsbaar. Alle systematische wetenschappen blijven zelfstandig hierin dat ze voor toetsing van hun theorieën zich op het heden (en, via het voorspellend karakter van hun hypothesen, zelfs op de (nabije) toekomst) moeten richten.
  4. We zien dat de TMW het terrein van de systematiek der non-verbale kunsten deelt met de corresponderende afdelingen van Kunsthistorie en Theaterwetenschap; het terrein van de systematiek der kunsten met de voorafgaande èn met de algemene literatuurwetenschap en de literatuurwetenschappen der verschillende talen; en tenslotte het terrein der empirische menswetenschappen met de voorafgaande èn met, binnen de letteren, de taalwetenschappen, en daarbuiten, de gammawetenschappen.

2

2.0 Historische positie

Uiteraard bestaat er zoiets als de prehistorie van het vak. Zoals altijd gebruiken mensen hun intuïties, muzikale èn sociale, om te komen tot gemeenschappelijke stellingnamen: men probeert, zoals overal binnen de traditionele humaniora, sterke en efficiënte conventies op te bouwen, die zullen bepalen wat a) als interessant, en b) omtrent dat interessante als waar zal gelden. Mensen willen in hun conversatie kunnen putten uit een voorraad goed klinkende gedachten, die ze ongestraft kunnen uiten. Daar horen ook algemene ("systematische") beweringen over muziek bij. Zo ontstaat een informele "body of knowledge" over muziek. Voor een deel zal die kennis waarheid bevatten, en voor een deel op puur vooroordeel berusten en onwaar zijn. Ons probleem nu is dat er geen beslissingsprocedure is om het onware van het ware te scheiden. Het gaat hier om gemeenplaatsen en candidaat-gemeenplaatsen, en wat ons daaraan verontrusten mag is dat er nogal wat onhoudbare beweringen zijn die niet eens zo'n marginaal leven leiden. Zelfs hooggesalariëerde filosofen beweren vandaag de dag nog dat muziek ongrijpbaarder, immateriëler (met de suggestie van hoger? of dieper?) is dan de andere kunsten. Maar het gaat niet altijd zo etherisch toe. Popmuziek geldt bij de overheid niet eens als kunst op dezelfde voet als andere muzieksoorten, en dat heeft financiële consequenties.

Een muziekwetenschap die die naam waard is zal op respectabele theoretische gronden moeten uitmaken welke van dat soort beweringen beslisbaar zijn en welke nog niet; en ook welke voor altijd onbeslisbaar zullen blijven en daarom uitsluitend de uiting zullen blijven van wat, om wat voor reden dan ook, in iemands kraam te pas komt.

2.1 De traditionele muziekwetenschap

We gaan nu een aantal vakken opsommen die ofwel deel uitmaken van het gewone vakkenpakket van de traditionele muziekwetenschap, ofwel daar als "hulpvakken" of anderszins bij betrokken zijn geraakt.

2.1.1 Musicologische vakprogramma's

Al rond de eeuwwisseling hebben de grondleggers van de muziekwetenschap zoals die in dit land beoefend wordt vakprogramma's opgesteld waarin het systematische aspect minstens evenveel ruimte krijgt als het historische (Riemann: Grundriss; Adler: Methode; Stil). Die bedoelingen heeft men nooit laten varen, alleen heeft men, ook in Nederland en in Utrecht, altijd kennelijk moeite gehad met de invulling. Amsterdam heeft tegenwoordig een studieprogramma met een fifty-fifty verdeling. Bij ons komt het vak nu pas zelfstandig binnen, als één van de zes afdelingen.

2.1.2 Historische verklaringen

Historici nemen de taak op zich, het in de geschiedenis voorgevallene op de een of andere wijze begrijpelijk te maken. Hoe dat precies in zijn werk gaat is onderwerp van discussie binnen de filosofie der geschiedenis. Die houdt zich o.a. bezig met het functioneren van de zgn. historische verklaringen. Als voorbeeld daarvan moge dienen Blaukopf's Soziologie der Tonsysteme (zie Blaukopf 1951), die een systematisch verband veronderstelt tussen in de muziek gebruikte toonsystemen enerzijds en maatschappijstructuren anderzijds. Dit verband blijft rijkelijk speculatief: er is niet zo gauw een toetsingsprocedure te bedenken die zo'n theorie zou kunnen tegenspreken of bevestigen. Maar dat is het lot van vele historische verklaringen: denk maar aan de biologische metafoor van groei, bloei en verval van perioden, stijlen en technieken. Wetenschapstheoretici weten dat metaforiek een van de belangrijkste strategieën is waarover mensen beschikken om theorieën te vinden; aan de andere kant zijn ze er ook achter gekomen dat op metaforen gebaseerde plausibiliteit uiteindelijk een retorisch overtuigingsmiddel is dat willekeur niet uitsluit. De TMW heeft o.a. tot taak de gangbare historische verklaringen te onderwerpen aan de toets der kritiek, te controleren of ze, bijvoorbeeld, wel eens ongeldig zouden kunnen zijn, en, vooral, uit te zoeken hoe we daarachter zouden kunnen komen. Tenslotte is haar startpositie dezelfde als die van de geschiedschrijving: ze kan zelf ook niet anders dan putten uit hetzelfde systeem van vóórwetenschappelijke aannamen, en ze zal hebben te werken aan de verwetenschappelijking daarvan.

2.1.3 Theorievakken

Het in het woord "theorievakken" voorkomende woord "theorie" verwijst niet naar het theoriebegrip uit de wetenschapsleer; het is het rechtstreeks uit het gewone Nederlands geputte begrip van 'theorie' tegenover 'practijk', en het is als zodanig afkomstig uit de muziekvakopleidingen. Toetsbaarheidseisen hoeven zodoende niet gesteld te worden. Hier gaat het om de voortzetbaarheid van een traditie van cultuuroverdracht; die bepaalt het doorfunctioneren van het muziekvakonderwijs, en dat is nu eenmaal geen wetenschapsbedrijf. Wel is het natuurlijk zo dat de theorievakken de TMW voorzien van gegevens en problemen, en ook dat ze profijt kunnen hebben van in het kader van de TMW verricht onderzoek. Tot die 'gegevens en problemen' horen bijvoorbeeld de binnen het muziekvakonderwijs houdbaar gebleken doorsystematiseringen van enkele muzikale stijlen en practijken.

2.1.4 Analyse

Er zijn goede argumenten voor het idee dat analyse het meest centrale vak is van de hele muziekwetenschap. Alle andere activiteiten gaan ervan uit dat er over de kwaliteiten van stukken ware beweringen te leveren zijn, of op zijn minst ontlenen ze de argumenten voor hun relevantie daaraan. Toch ligt hier een aantal problemen, die binnen de andere kunstvakken hun parallellen kennen. Binnen de muziekwetenschap mondt de reflectie daarover voorlopig uit in de constatering dat er geen uniforme en ook geen zekere methodiek bestaat (zie Dahlhaus 1970, Karkoschka 1976, Flechsig 1977). Wel zijn er tradities die, vaak stilzwijgend, gevolgd worden, zoals die van het Schenkerisme (zie Narmour 1977), dat de tonale muziek beoogt te bestrijken, en "onder" of "achter" iedere notentekst de "Ursatz"

[Ursatz]

zoekt te reconstitueren. Uiteraard lukt dat altijd. Voor de literatuurwetenschap is de problematiek wetenschapstheoretisch wat beter doordacht (zie Mooij 1979) maar ook daar blijkt dat er geen veilige analyse-methoden bestaan die uitsluitend tekst (c.q. partituur) tot onderzoeksobject nemen. Uiteraard kan de TMW hier niet aan voorbijgaan, en we zullen in de loop van de volgende hoofdstukken het onderwerp nog vaak tegenkomen. We bepalen ons hier tot het formuleren van het probleem in de meest algemene termen.

  1. Als analyse over horen gaat kan ze normatief of descriptief opereren: ze kan ofwel a) bepalen wat we moeten horen ofwel b) beschrijven wat echte mensen horen, en welke echte mensen dat zijn. (De term "ideale luisteraar" is in de practijk vaak onduidelijk: is ze normatief of descriptief?) In geval a) is de theorie niet toetsbaar, het is dan eerder een moraal of gedragsvoorschrift. In geval b) zal er heel wat werk verzet moeten worden om de theorie practisch toetsbaar te krijgen: ze is dat nu zeker nog niet. Een mooie taak voor de TMW.
  2. Als analyse niet over horen gaat, waar gaat ze dan wèl over? Over "de stukken zelf"? Als dat gelijkgesteld zou worden met bijvoorbeeld de partituren, of de daarvan afgeleide constellaties van luchttrillingen, dan dreigt het gevaar dat de zekerheid groter wordt naarmate de interessantheid en relevantie afnemen. Grafische herschrijvingen van een notenbeeld, hoe exact ook, helpen ons daar niet uit. En gegeven de geslotenheid van partituren (en daarvan afgeleid klinkend geluid) is generalisatie onmogelijk, en daarmee komt de wetenschappelijke controle weer op de tocht te staan. Over wat stukken en partituren "eigenlijk zijn" zal nog enig denkwerk verricht moeten worden; wij leveren onze bijdrage daaraan in hoofdstuk 4.

2.2

2.2.0 De rol van de linguïstiek

Het structuralisme ontwikkelt zich met name na 1950 als een algemene stroming (zie Pettit 1975). Begonnen binnen de algemene taalwetenschap en de taalfilosofie legt het de nadruk op het systeemkarakter van de taal, en de musicologen die zich erop beroepen claimen derhalve dat muziek een aan dat van de taal analoog systeemkarakter bezit. (We drukken ons voorzichtig uit.) Binnen de muziekwetenschap zijn er twee hoofdvarianten.

2.2.1 De Ruwet-Nattiez variant

Taaleenheden functioneren op het kruispunt van twee assen: a) de syntagmatische en b) de paradigmatische as. Dat wil zeggen: (bijvoorbeeld) een woord functioneert a) in verband met de woorden die in een gegeven tekst bij hem in de buurt staan, en b) in verband met de woorden die, voor wat het taalsysteem betreft, in zijn plaats hadden kunnen staan. Dit idee wordt door Ruwet en Nattiez toegepast op muzikale eenheden, en werkt dan voornamelijk als een middel tot methodische precisie van analyse. De problemen die we in verband met de analyse noemden blijven onopgelost, en de linguïst Ruwet heeft zich dan ook later met enige kracht van de onderneming gedistantiëerd (zie Nattiez 1975 en Ruwet 1975).

2.2.2 De generativistische variant

Een aantal linguïsten (en niet de meest oninteressante) beoefent empirisch onderzoek naar het vermogen waarover mensen beschikken om een onbeperkte hoeveelheid taalzinnen voort te brengen waarvan er geen dezelfde hoeft te zijn als enige voorafgaande, maar die alle op de een of andere manier correct, juist-gevormd, zijn. Een aantal musicologen postuleert een daaraan analoog generatief vermogen voor muziek (zie bijv. Baroni/Jacoboni 1978). Dit heeft geleid tot een empirische aanpak: er werden toetsbare hypothesen opgesteld, die gefalsificeerd werden (onjuist bleken bij toetsing) en vervolgens bijgesteld ter verdere toetsing: de respectabele wetenschappelijke methode. We zullen de draagwijdte en de resultaten van deze aanpak verderop nog bespreken (4,5,6).

2.3 Ethnomusicologie

De studie van de niet-westerse culturen heeft in de XXe eeuw geleid tot een tak van muziekwetenschap die gebruik kon maken van het wetenschappelijk apparaat van de anthropologie. Muziek wordt dan beschouwd als een gedrag dat integrerend deel uitmaakt van een totaal cultuurgedrag, waarover muziek-gerichte hypothesen opgesteld en getoetst dienen te worden. "Veldwerk" is voor zulke musicologen doodgewoon. Interessant is dan te zien hoe onze eigen cultuur, of deelculturen daarvan, gezien kunnen worden, en ook onderzocht, als "ethnisch" temidden van alle andere, en dat leidt tot veldwerk thuis. Het instituut voor ethnomusicologie bevindt zich in Amsterdam (UvA). Als eerste methodologische kennismaking met het vak kan dienen Merriam 1964.

2.4 Muzieksociologie

Het inzicht dat muziekgedrag altijd sociaal gedrag is, en dat zelfs de meest "intieme" en niet in woorden te vatten muzikale emotie een antwoordgedrag is, kan gebruikt worden om muzikaal groepsgedrag te helpen verklaren. Sociologie onderzoekt gedrag van mensengroepen in de meest ruime zin; muzieksociologie richt zich a) op groepen die aan muziek hun identificatie ontlenen, waarbij zij òfwel die identificatie zelf produceren òfwel hen die door andere groepen wordt opgelegd; en b) op andere groepen waarvan het functioneren muziekgedrag mee-bepaalt, en hoe dat gebeurt. Net als de ethnomusicologie kan de muzieksociologie profiteren van de wetenschapstheorie der mens- en maatschappijwetenschappen. Hoe problemen rond theorievorming en empirisering daar aan de orde gesteld zijn kan men nalezen in boeken als Ryan 1973 en von Wright 1971. Voor muziek- en kunstsociologie zie Supicic 1971, Kneif 1966 en Bourdieu 1974.

2.5 Akoestiek

Akoestiek, geluidsleer, is een natuurwetenschap, en bestudeert een zuiver fysisch fenomeen, geluid: trillingen van lucht (of ander materiaal, w.o. snaren, membranen, lippen...) gelegen tussen (ongeveer) 15 en 15000 Herz (± de grenzen van het menselijk horen). T.o.v. de muziekwetenschap kan zij nu gelden als "hulpwetenschap": ze bestudeert een terrein dat in de practijk noodzakelijk met het muzikale verbonden is: practisch kan muziek niet zonder geluid. Maar van de wijze waarop geluid nog geen muziek is kan de akoestiek uiteraard geen verslag doen. Ze richt zich op twee vanuit de praxis interessante probleemgebieden: de ruimten waarin muziek kan klinken, en de instrumenten die men voor muziek gebruiken kan. Ruimten zowel als instrumenten zijn in onze cultuur menselijke bouwsels, en technische know-how voorziet dan ook in een behoefte.

2.6 Muziekpsychologie

Naar de naam te oordelen zou de muziekpsychologie een zeer ruim vak moeten zijn: de door de psychologie bestreken probleemvelden reiken van biologie tot en met sociologie, en muziekpsychologie zou dus alle zaken kunnen bevatten die vanuit dat hele spectrum over muziek te zeggen zouden zijn. In de practijk is dat niet zo: in Grove 1980 wordt de stand van zaken samengevat door te zeggen dat er tot nu toe voornamelijk twee gebieden bestreken zijn: dat van "perceptual studies of the attributes of sound" en "surveys of musical aptitudes", studies over aspecten van geluidswaarneming, en studies over muzikaliteit. Dit lijkt vooral historisch bepaald: de akoestiek is al zeer oud, en viel in zijn vroegere stadia eigenlijk met muziekwetenschap samen; men is zich in dat verband al spoedig gaan interesseren voor zaken als de machinerie van het menselijk oor (bio-akoestiek) en met een aantal elementaire waarnemingsstrategieën die mensen bij geluidswaarneming gebruiken (psycho-akoestiek). De behoefte om muzikaliteit te testen is, zeker bij de hedendaagse vorm van muziekstuderen, verklaarbaar, al zal men, naarmate men ontevredener is met het functioneren van de cultuur, critischer willen kijken naar wàt er nou precies getest wordt. Alle bedenkingen die men tegen intelligentietests heeft ingebracht gelden zeker evenzeer voor muzikaliteitstests (zie Vroon 1980, Ribke 1979, Blacking 1976, Shuter 1982; voor psychofysica etc. zie Roederer 1975 en Eagle 1980).

3

3.0

3.0.0 Vakinhoud: achtergronden

We willen proberen een kader voor de TMW te ontwerpen dat zo ruim is dat alle tot nog toe ontwikkelde benaderingen van het fenomeen muziek er een plaats in kunnen vinden, maar ons anderzijds tevens in staat stelt een poging tot analyse van het muziekbegrip te ondernemen, die voor twee doelen bruikbaar is.

  1. We zullen ermee kunnen discrimineren welke van die benaderingen muziekspecifiek zijn en welke alleen maar (!) nuttig voor de muziekpraxis. Voorbeelden: biologische studie van de bouw van de hand kan binnen bepaalde probleemsituaties (die uit de muziekpractijk kunnen voorkomen!) nuttig en zelfs noodzakelijk zijn, maar ze zal waarschijnlijk gaan over een terrein van menselijke motoriek dat belangrijk is niet alleen voor pianospelen maar ook voor bijvoorbeeld typen. Voor psychobiologische studie over de werking van het horen geldt hetzelfde: de resultaten zeggen iets over auditieve waarnemingsmechanismen die gebruikt worden voor muziek, maar evengoed voor alle andere hoorbare dingen in de wereld. Ze gaan over ons algemene hoorvermogen.
  2. We kunnen er voor een gegeven benadering mee vaststellen welke andere benaderingen, muziekspecifiek of niet, "aanvullend" kunnen werken door ons gegevens te verschaffen die kunnen bijdragen tot toetsing van de (grotere) theorie die voortkomt uit de combinatie van de twee (of meer) benaderingen. Voorbeelden: een theorie over timbrediscriminatie binnen hardrock kan gecombineerd worden met een andere muziekspecifieke theorie, bijvoorbeeld over melodiepatronen in de pop, of met een niet muziekspecifieke theorie, bijvoorbeeld over de subcultuur waarin de hardrock functioneert, en de combinatie van die twee (of drie) kan dan misschien pas leiden tot een testsituatie waar hardrockgebruikers zich voor zouden moeten lenen. We komen hier nog op terug in onze hoofdstukken 5 en 6.

3.0.1 Objectdefinitie

Wat doet de TMW? We geven de volgende voorlopige definitie. TMW construeert en toetst theorieën over het functioneren van die activiteiten die voor de deelnemers aan een gegeven cultuur beschouwd worden als specifiek betrokken op muziek. De duisterste term uit de definitie lijkt vooralsnog "muziek"; toch is deze definitie niet al meteen zinloos, want ze geeft wel een beslissingsprocedure over wat muziek is en wat niet; ze zegt: vraag het aan de gebruikers van dat woord. Van de andere kant is het ook zo dat je van die mensen natuurlijk niet al te veel moet verwachten. Ze zullen wel bereid zijn te beslissen welke items die je ze voorlegt muziek zijn en welke niet, maar ze zullen vaak niet goed weten welke criteria ze daarbij hanteren. Deze definitietechniek werkt daarom als een lijst, een opsomming van de dingen die eronder vallen: ze is extensioneel. Interessanter zou een intensionele definitie zijn: dat is er een die de (in ons geval intuitieve) criteria bevat op grond waarvan mensen sommige dingen op de lijst zetten en andere niet. Misschien dat onze "analyse" van het muziekbegrip (3.0.0) ons op weg helpt.

3.1

3.1.0 Filosofische achtergrond

Er is een aantal gebieden aan te wijzen binnen de filosofie, die voor ons van belang kunnen zijn. Filosofie, hoewel geen empirische bezigheid in rechtstreekse zin, is onmisbaar voor respectabele empirische tneorievorming. Dat is vooral zo in verband met relevantieproblemen: filosofie, en dan met name de zgn. analytische filosofie, stelt zich tot taak vóórtheoretische termen, in de regel "gewone" woorden voor complexe begrippen binnen de natuurlijke talen, "uit te pakken", te analyseren met behulp van eenvoudigere, minder duistere, d.i. beslisbaardere uitdrukkingen. Door die operatie neemt de kans toe dat wij die duisterdere termen (zoals "betekenis") zullen kunnen operationaliseren binnen een echte empirische theorie. We stippen enkele filosofische gebieden aan die op deze wijze voor ons van belang zijn.

3.1.1 Epistemologie

Epistemologie, of kenleer, houdt zich niet alleen bezig met de vraag hoe je in algemene zin kunt beweren dat ienand iets weet, en wat dat inhoudt; ze bestudeert ook vragen van objectiviteit van kennis, en raakt daar het gebied der wetenschapsfilosofie, en ze heeft zelfs een "genetische" variant opgeleverd: Piaget's "épistémologie génétique". Die houdt zowel een filosofische stellingname in alsook een empirische theorie over hoe zeer jonge en iets minder jonge kinderen, juist via de integratie van activiteit en perceptie, aan hun kennis omtrent de wereld komen, en welke vorm die kennis aanneemt. Historisch is het dan interessant te zien hoe de piagetiaanse theorieën sinds nog niet eens zolang (zeg: 1970) binnen het kader van de cognitivistische psychologie hernomen zijn door een aantal amerikaanse psychologen en computer scientists, hetgeen geleid heeft tot veelbelovende modellen binnen (o.a.) linguistiek en perceptietheorie (zie: Piaget 1961, Anderson 1976, Minsky 1975, Hamlyn 1978).

3.1.2 Perceptiefilosofie

Enkele tientallen jaren terug verklaarden filosofen de waarneming met gebruikmaking van zgn. "sense data" theorieën: theorieën volgens welke de waarneming "inductief" tot stand komt door de combinatie van elementaire ("atomische") componenten. Zoiets als: bolrond + oranje + ongeveer zó groot + niet glad + ... → sinaasappel. Bij mijn weten hangt niemand die theorie nog aan. Dat ze toch vermeld wordt is vanwege het feit dat filosofische theorieën, ook als bijvoorbeeld psychologen dat zelf niet weten, invloed hebben op psychologische theorievorming, met name op wat relevant geacht wordt; en dat bijvoorbeeld in de muziekpsychologie veel onderzoek nu nog uitgaat van de relevantie van een dergelijk soort "atomen van de waarneming". Zij bevinden zich dan ook (vaak zonder er veel over na te denken) in een "paradigm clash", een conflict tussen concurrerende paradigma's (zie 0.1), met recentere perceptiepsychologie en -filosofie. Die kiest een omgekeerde weg, en zegt dat iedere waarnemingsact gebruik maakt van een op de lopende context afgestemd totaalbeeld van wat er waar te nemen zou kunnen zijn, zodat de waarneming economischer en efficiënter kan verlopen (lopende context + vóór mij op tafel + oranje → mijn aansteker). Op grond van de kennis die ik van de wereld heb genereer ik hypothesen waarop ik ook bij onvolledige toetsing al vertrouwen kan. (Ik kan mij dus ook aardig vergissen, en er zit systeem in die vergissingen.) Omdat zo'n waarnemingstheorie uitgaat van een in mijn hoofd voorhanden model van de wereld dat ik gebruik bij het genereren van mijn waarnemingshypothesen is het een cognitivistische waarnemingstheorie.

Een dergelijke theorie houdt in dat ik enerzijds veel minder hoor en zie dan er te horen en te zien valt (van veel dingen heb ik geen weet, ik heb over hun bestaan nooit geleerd, bijvoorbeeld omdat ze voor mij zonder belang zijn), en anderzijds op elk gegeven moment veel meer hoor en zie dan waar ik op dat moment met mijn zintuigen bij kan (ik werk vanuit vertrouwen op mijn "model van de wereld" en ik reken er daarom (ongezien!) op dat de achterkant van een mens die voor me staat ook de achterkant van een mens is. Dat mensen die kennis en die durf hebben is misschien het belangrijkste verschil tussen hun zien en het "zien" van sommige computers (zie Minsky 1975)).

3.1.3 Theorieën over "het intentionele"

Het begrip "waarnemen" hoort, net als "weten", "geloven", "hopen", "vrezen" en dergelijke meer, tot de zgn. intentionele begrippen. Een ruwe definitie: een begrip is intentioneel als in de zinnen waarin het voorkomt niet alleen objecten, standen van zaken en gebeurtenissen in de wereld, maar ook een specifieke positie van waaruit ze beschreven zijn een essentiële (i.e. voor de waarheid ervan beslissende) rol spelen. Dat zijn dus zinnen waarin "iets subjectiefs" beschreven wordt. Een voorbeeld: uit de twee zinnen

(1) ik weet dat de avondster Venus is

en

(2) de avondster is de morgenster

volgt niet dat

(3) ik weet dat de morgenster Venus is

eenvoudigweg omdat ik misschien niet weet dat (2) waar is.

Het subjectieve element, uitgedrukt in "ik weet dat..." gooit hier roet in 't eten. Gelijksoortige voorbeelden voor "ik hoop dat...", "ik hoor dat..." etc. zijn gemakkelijk te construeren. (Doe het.)

In de analytische filosofie (zie Hintikka 1969, 1975) staan deze begrippen bekend onder de naam "propositional attitudes", een term die wil aangeven dat het hier gaat om de zingevende houdingen (zoals verwachting, hoop, maar ook: weten, waarnemen) vanwaaruit de wereld beschreven wordt. Het is duidelijk dat een menswetenschap die o.a. subjectieve ervaringen wil hanteren in zijn verklaringsmodellen zal willen profiteren van wat er bekend is over de aan deze "propositional attitudes" inherente logica; dat wil zeggen dat zo'n menswetenschap in haar beweringen zal moeten verrekenen hoe intentionaliteit aan haar eigen, op eigen wijze scherpe, wetten gehoorzaamt. Kortom er moet een theorie over het intentionele in.

3.1.4 Handelingstheorie en waardentheorie

De term "intentioneel" dankt zijn filosofisch gebruik waarschijnlijk in de eerste plaats aan zijn oorspronkelijke betekenis "op bedoelingen betrokken", en refereert dan aan de subjectieve beschrijving van het eigen handelen en de redenen daarvan (zie Anscombe 1957 en von Wright 1971). Op verschillende manieren zal TMW dergelijke beschrijvingen moeten hanteren.

  1. In haar beweringen over waarnemen. Voor een deel zal het daar gaan om bewust, gericht horen, om luisteren. (Dat luisteren is handelen.) Voor een ander deel gaat het om minder, of zelfs onbewust horen, om "omringend" en automatisch waarnemen. (Dat is dan gedrag dat geen handelen meer mag heten.) Het lijkt aannemelijk dat beide bij muziek een rol spelen.
  2. In haar beweringen over het waargenomene. Dat waargenomene is muziek: hoorbaar handelen. (Natuurlijk vertegenwoordigt, wanneer een pianist een ladder speelt, niet elke ingedrukte toets een handeling, maar het spelen van de ladder als totaal zal dat wel doen.) En sterker nog: dat hoorbaar handelen bevat, zo niet altijd, dan in elk geval bijna altijd de intentie dat er naar geluisterd zal worden, en daarmee vinden we ons eerste niveau weer terug binnen de beschrijving van het tweede.

Doelen en redenen veronderstellen waarden. In het geval van muziek zullen dat vaak gedeelde waarden zijn ("smaak"), of waarden die men aan de man wil brengen, die men tot gedeelde waarden maken wil.

Wie dit filosofisch terrein betreden wil, doet goed te beginnen met goede algemene readers als White 1968 en Raz 1978.

3.1.5 "Social theory"

Ook waarden en normen lenen zich in sommige gevallen voor filosofische analyses die mede een theorie bevatten over hun ontstaan (zie Lewis 1969 en Ullmann-Margalit 1977). Dergelijke "genetische" analyses kunnen belangrijk zijn voor de TMW. Muziek is immers een zeer krachtig genormeerd en met waarden beladen sociaal instituut, waarvoor bovendien geldt dat niet alle normen er even vast zijn. Zeker de "binnenkant" van het fenomeen muziek kent belangrijke processen van normverandering en normverschuiving, en de daarin geïnteresseerde musicoloog zal zeker zoeken naar theorieën die licht kunnen werpen op de daaraan verbonden sociale mechanismen. Voor ons is speciaal van belang de conventietheorie van Lewis, en wel vanwege a) de scherpte en b) de relevantie van het erin beschreven conventiebegrip. Dat wordt hier kort gepresenteerd; we komen er later (4.3.3 en 4.3.4) nog op terug.

Een conventie wordt door Lewis geanalyseerd als de oplossing van een coördinatieprobleem. Een coördinatieprobleem is een situatie waarbij 1) verschillende deelnemers actief betrokken zijn; 2) verschillende gedragslijnen voor hen open staan, en 3) ze allemaal alleen voordeel hebben als ze (onder een bepaalde beschrijving) "dezelfde" gedragslijn kiezen. Zoiets vormt een echt probleem als ze van elkaar niet weten wat ze zullen kiezen. Dan proberen ze elkaars gedrag zo goed mogelijk vooruit te berekenen. Maar als er uit het verleden een gedragslijn bekend is die met succes (i.e. door allen) gevolgd werd, gaat die fungeren als precedent: men blijft 't zo doen.

Een voorbeeld. Als ik iemand tegenkom in de gang zijn er twee gedragingen voor elk, dus vier combinaties van gedragingen:

<ik houd rechts, jij houdt links>
<ik houd rechts, jij houdt rechts>
<ik houd links, jij houdt links> en
<ik houd links, jij houdt rechts>

waarvan er twee leiden tot verlies voor beiden: een botsing, en twee tot gezamenlijke winst: ieder komt zonder oponthoud waar hij heen wilde. We proberen daarom, als we elkaar zien aankomen, vooruit te berekenen wat de ander zal gaan doen, want het kan ons niet schelen of we links zullen houden of rechts, als de ander het óók maar doet. Dit kan tot gecompliceerde situaties aanleiding geven. In die gevallen is de conventie (oplossing voor het coördinatieprobleem!) die voor het straatverkeer geldt blijkbaar niet duidelijk genoeg van toepassing op het verkeer binnenshuis. En als de situatie zich blijft voordoen zal er een ad hoc (twee-persoons) conventie kunnen ontstaan.

Er zijn niet altijd maar twee mogelijke oplossingen, en soms zijn het er zeer vele. De conventie van "het juiste gebruik van het Nederlands" heeft zich in deze streken doorgezet, terwijl in zuidelijker streken achtereenvolgens die van "het juiste gebruik van het Frans/Spaans/Arabisch/ Swahili/etc." de verbale activiteiten van de mensen daar is gaan regelen. Ook in kunst en in muziek spelen conventionele codes een essentiële rol, zij het dat ze anders functioneren dan in taal. Daar komen we nog op terug (4.3.0 en 4.3.1).

3.1.6 Formele systemen

De theorieën van Lewis er Ullmann-Margalit zijn gedeeltelijk geformaliseerd: ze gebruiken speltheoretische matrices om de relaties tussen de deelnemers "doorrekenbaar" te krijgen. Voor de theoreticus die een dergelijk formalisme te baat neemt vervult het twee welonderscheiden functies. Ten eerste dwingt het hem tot een precisie waar informele "gewone" taal hem niet toe zou verplichten. Precisie is voor empirische wetenschap onmisbaar, omdat alleen zij de eventuele lezer en critische collega in staat stelt exact te formuleren in welk geval de theorie géén gelijk heeft: en dàt is waar naar moet worden gezocht. – Precisie die aan deze eis beantwoordt kan waarschijnlijk altijd ook zonder formele middelen bereikt worden. Anders ligt het met het andere, en essentiëlere, voordeel van formele technieken. Een voorbeeld. Logica is als vak ontstaan door de abstractie en generalisatie van in de practijk altijd dwingend gebleken redeneervormen. Formele logica drukt die abstractie en generalisatie rechtstreeks uit, bijvoorbeeld door een letter te schrijven voor een bewering, onverschillig welke, twee letters voor twee beweringen, enzovoort, en te werken met een handig en beperkt arsenaal van symbolen die eenduidige verbanden tussen beweringen tot uitdrukking brengen (bijvoorbeeld: ... ∧ ... voor "... en ..."; ... → ... voor "als ... dan ..."). Het volgende schema:

(A ∧ (A → B)) → B

kan dan model staan voor zo'n altijd dwingend gebleken redeneervorm.

In de practijk van bijvoorbeeld de analytische filosofie blijkt dat men niet buiten formele middelen kan wanneer het erom gaat exact om te gaan juist met abstractie en generalisatie.

Ook de empirische wetenschappen moeten abstraheren en generaliseren, en ze zullen dat zo exact mogelijk moeten doen. Ook waar ze op 't eerste gezicht geen formele middelen gebruiken, hanteren ze niet de gewone taal, maar een soort vakjargon, dat eigenlijk al een stap naar formalisering inhoudt. En waar de relaties tussen de termen van het vakjargon eenduidig worden vastgesteld en niet meer aan ad hoc intuïties worden overgelaten, is de formalisering eigenlijk al een feit. De "doorrekenbaarheid", die er het gevolg van is, wordt natuurlijk pas boven een bepaalde complexiteitsgraad echt interessant. Binnen de TMW zullen we te maken krijgen met uiteenlopende soorten en graden van formalisatie, van materiaal "dat zich leent voor statistische verwerking" tot en met theorieën die de vorm aannemen van een computerprogramma.

3.2

3.2.0 Psychologische achtergrond

Er is, na al deze filosofische achtergronden, nog een gebied uit de psychologie dat we moeten behandelen, omdat het van centraal belang is voor de TMW, terwijl het tot nog toe binnen de TMW eigenlijk maar in één belangrijk (maar oud) boek is gebruikt (Meyer 1956). Het is de psychologische kernis op het terrein van de emoties die ten grondslag liggen aan gerichte aandacht en waarderende en/of esthetische belangstelling. We vatten de theorie kort samen.

3.2.1 Affect

Affect bestaat uit een aantal fysiologische veranderingen die het lichaam meemaakt bij enigerlei blokkering van een (cognitieve of motorische) routine. De veranderingen omvatten dingen als: verhoogde huidgeleiding, versnelde hartslag, pupilreacties, verhoogd spanningsgevoel, aanpassing van de ademhaling, etc. Pas ergens tussen de één en twee seconden nadat de blokkeringsinformatie binnen komt komen die reacties op gang. Onze fysiologische machinerie reageert op de stoornis.

3.2.2 Emoties

Pas dan kan er gediscrimineerd worden tussen kwaliteiten, bijvoorbeeld tussen positieve en negatieve, prettige en onaangename emoties. De twee soorten zijn dus gerelateerd aan dezelfde fysiologische "opwinding"; die opwinding wordt geïntegreerd in de totale evaluatie van de situatie van het moment, en zij is het die de situatie überhaupt tot een emotionele maakt. Die totale evaluatie nu bepaalt of de emotie prettig zal zijn dan wel onprettig. De theorie zegt dan (en er is ook empirische bevestiging voor dat idee) dat prettige emotionele situaties die situaties zijn die men aan kan, en onprettige die men niet aan kan. Populair gezegd: gedurende één à twee seconden krijg je de tijd om te beoordelen of je je kunt "deblokkeren"; als je dat niet kunt krijg je een onaangename emotie, en als je dat kunt, een aangename. Dat deblokkeren geschiedt door het vervangen van de niet adequate routines door adequatere: door het veranderen van de situatie, en/of door het veranderen van de interpretatie van de situatie (zie Mandler 1975).

Voor waarnemingssituaties (muziek hoort daar bij) hebben we waarnemingsroutines (conceptuele structuren) nodig; het "blokkeren" daarvan vindt plaats als een concept "niet meer past"; en we komen er uit als we conceptuele alternatieven hebben (of maken) die t.o.v. het waargenomene wel adequaat zijn.

3.2.3 Esthetica

Een dergelijke theorie verdraagt zich goed met wat de experimentele esthetica gevonden heeft over de effecten van informatiedichtheid: te weinig informatie (= te veel van hetzelfde) is saai (te weinig emotie); te veel informatie (= te veel veranderingen) leidt tot een gevoel van chaos (men kan de situatie niet aan; men kan zich dan tegen de onaangename emotie verdedigen door eenvoudigweg af te haken); en de esthetisch bevredigende situatie ligt ergens daartussenin (zie Moles 1966, Berlyne 1961, Werbik 1971). Pogingen om in algemene zin de problemen rond bv. nieuwe muziek (de "kloof") alleen met behulp van het informatiedichtheidsidee te verklaren blijven rijkelijk oppervlakkig en blijken dan ook onvoldoende (zie de la Motte-Haber 1982, p 207/10). Waarschijnlijk komt dat doordat ze alleen een quantitatieve beschrijving hanteren, waarbij ze hun tellen en vergelijken van hoeveelheden dan baseren op fysische beschrijvingen. Cognitieve psychologen van het Mandler-type (zie de emotietheorie hierboven (3.2.1, 3.2.2); zie ook Neisser 1976 en Anderson 1980) stellen dat wat je hoort samenhangt met de concepten die gemobiliseerd worden (daar moet natuurlijk wel input aan beantwoorden), en concepten zijn niet gemakkelijk aftelbaar geordend; het is zelfs onbeslisbaar welke van twee conceptenverzamelingen groter is dan de andere, tenzij in het triviale geval waarin de ene een deelverzameling is van de andere.

Kortom, alles hangt er in dat geval van af met welke conceptuele bewapening we naar iets gaan luisteren, wat we aan cultuur in ons verleden hebben, welke muzikale "paradigma's" we tot onze beschikking hebben. Alleen cultuursociologisch onderzoek, zoiets als een cognitivistische sociologie (cf bv. Cicourel 1973) kan hier, in samenhang met cognitieve psychologie, perspectieven bieden.

De esthetica die wij voorstaan baseert zich zodoende op de cognitivistische emotietheorie, en stelt dat de esthetische status van kunstfenomenen op het niveau van het individu zijn grondslag vindt in positieve emotionele ervaringen ermee, die in een wederzijdse bevestigingsrelatie treden met die van anderen, en met de algemene sociale status die de kunst heeft in het gegeven sociaal milieu.

Op een relevantieprobleem, nl. de vraag waarom zoveel mensen zeggen dat sommige stukken, hoe bekend ze ook zijn, altijd mooi en spannend blijven, komen we later terug (hfdst. 6).