Filosofie van de muziekwetenschap
deel 2: Methodologie (8)

door Jos Kunst (1988)

8. Relevantie

Twee soorten relevantieBeschrijvingsniveaus voor muziekReductionisme en holisme

8.1 Twee soorten relevantie

In de regel maakt men onderscheid tussen twee soorten relevantie: wetenschappelijke relevantie aan de ene kant en maatschappelijke relevantie aan de andere.

We geven de volgende omschrijving van die twee begrippen. Men specificeert de wetenschappelijke relevantie van een onderzoek door aan te geven hoe de erin betrokken theorie andere theorieën corrigeert of aanvult en welke die andere theorieën zijn. Men specificeert de maatschappelijke relevantie van een onderzoek door aan te geven welke soorten of groepen mensen profijt en/of schade zouden kunnen hebben van de eventueel via dat onderzoek beschikbaar komende wetenschappelijke kennis en waar dat profijt en/of die schade uit zouden bestaan.

Als de in het vorige hoofdstuk genoemde stelling, dat theorieën altijd min of meer rechtstreeks in woorden uit de natuurlijke taal (en in activiteiten uit het buitenwetenschappelijke leven) zijn verankerd (zie 7.3), juist is, zijn deze twee specificaties ook altijd, in elk geval in beginsel, te geven en staan ze bovendien met elkaar in verband. Een van de eerste vragen die men dan te beantwoorden krijgt, is die naar het beschrijvingsniveau waarop de in een onderzoek betrokken theorie te situeren valt.

8.2 Beschrijvingsniveaus voor muziek

De voorstelling die wij van de verschillende theoretische beschrijvingsniveaus zullen geven komt in feite wel op een simplificatie neer. Wij geven vier niveaus. Dat aantal staat in het geheel niet a priori vast en evenmin liggen de overgangen altijd waar wij suggereren dat ze liggen. Ons doel is vooral om, met name met betrekking tot muziek, een idee te geven van de problemen die zich voordoen als men de verbindingen tussen de theorieën van verschillende niveaus wil zoeken en vooral om die problemen begrijpelijk te maken. Dat gaat dan als volgt.

In de praktijk van de wetenschapsbeoefening blijkt dat de wetenschappen onderling het terrein van het onderzoekbare verdelen volgens een systeem dat je in samenhang kunt brengen met de (materiële) complexiteit van de erin optredende verschijnselen. Bij toenemende (materiële) complexiteit verliezen beschrijvende termen hun effectiviteit en dienen andere termen – vaak in eerste instantie vóórtheoretische en in de natuurlijke taal voorhanden termen – zich aan. Het essentiële probleem is hier: laten de termen van het hogere niveau zich wel reduceren tot (vertalen in) termen van het lagere? We gaan dit, voor de hiërarchie van beschrijvingsniveaus die met ons onderwerp (muziek) te maken heeft, hier even na.

Op het fysische niveau vinden we termen als atomen, moleculen, energie, trillingen, golven en hun voortplanting, geluid (voor zover niet beschouwd als (potentiële) informatiedrager voor dieren en mensen; je zou kunnen zeggen: geluid zoals meetapparatuur dat registreert). Binnen één niveau laten de termen voor meer complexe begrippen (zoals 'geluid') zich goed vertalen in termen voor eenvoudiger begrippen (energie, moleculen, etcetera) en dat is waarom we het erover eens zijn dat we binnen hetzelfde beschrijvingsniveau blijven. De eerste soort termen fungeert feitelijk alleen maar als een soort 'kortschrift' voor langere uitdrukkingen die uit termen van de tweede soort zouden zijn opgebouwd.

Neem daarentegen biologische termen als cel, geslachtsorgaan, oor. Het is duidelijk dat hier bij een vertaling problemen opduiken, in de wetenschapstheorie bekend onder de naam reductieproblemen. Ieder specimen van bij voorbeeld een oor beantwoordt weliswaar wel degelijk aan een exacte fysische beschrijving – al is het waarschijnlijk onwijs die te willen geven – maar waar het om gaat is dat oren op hun functie worden geïdentificeerd en dat fysisch zeer uiteenlopende objecten op biologisch niveau allemaal hetzelfde kunnen zijn, bij voorbeeld allemaal oren. Woorden als 'cel' of 'oor' kunnen binnen de wetenschap dan ook opgevoerd worden als voor het biologisch niveau karakteristieke termen, dat wil zeggen als namen voor biologische functies die verder alleen beschreven worden via hun relaties met andere termen van hetzelfde niveau.

Zoals er typisch biologische termen zijn, zo zijn er ook typisch mentale termen. Nemen we als voorbeeld het concept 'tafel'. Telkens als in mij het concept 'tafel' gemobiliseerd wordt, correspondeert daar waarschijnlijk een min of meer vaste hersenactiviteit mee (uiteraard is dat nooit onderzocht). Maar het is helemaal niet gezegd dat die hersenactiviteit, onder haar biologische (neurofysiologische) beschrijving, dezelfde is als of ook maar lijkt op de bij enig ander mens met het concept 'tafel' corresponderende hersenactiviteit. Dat zou bij voorbeeld terug te voeren kunnen zijn op verschillen in (lichamelijk) verleden of op verschillen in de omstandigheden waarin het woord 'tafel' geleerd is: op biografische verschillen. Toch heeft het concept 'tafel' als object van onderzoek zijn eigen stevigheid: het kan empirisch worden onderzocht. Men kan bij voorbeeld de relaties onderzoeken die het heeft met 'aangrenzende' concepten (is dat een laag tafeltje of een bank?), met concepten die er op verschillende manieren mee geassocieerd zijn (eten, werken, tafelblad, hout, wonen, ganzeborden, etcetera). Onderzoekers (in dit geval linguïsten) kunnen daarin objectiviteit bereiken, doordat woorden functioneren in een systeem dat juist niet van persoon tot persoon varieert: de taal berust op conventionele regels. Iets dergelijks geldt ook voor muziek: zij die tot dezelfde cultuur behoren zijn vertrouwd met een muzikaal precedentenfonds op de kennis waarvan ze onderling kunnen rekenen. Ook die kennis valt te onderzoeken.

Niets minder dan het klassieke mind-body problem, de vraag hoe precies ziel en lichaam op elkaar zijn aangesloten, een vraag die Descartes nog beantwoordde door er een exacte locatie in de hersenen voor aan te wijzen, wordt in Mandler 1985 (p. 29) omgezet tot het probleem van de relaties tussen theorieën van verschillende beschrijvingsniveaus: theorieën over het mentale enerzijds en theorieën over het neurofysiologische anderzijds. (Zie ook Dennett 1981 over intentionele beschrijvingen van computergedrag.)

De lezer voorziet al hoe het verder gaat. Ook sociale entiteiten en relaties zullen, zonder dat ze op enigerlei vaste manier in termen van vaste conceptenverzamelingen kunnen worden 'uitgepakt', door de sociologie, bij voorbeeld die van de muziek, worden ingevoerd als namen voor de sociale functies van groepen. Voorbeelden: vakbond, ambtelijk apparaat, avantgardegroepering. Dada, de Darmstädter seriëlen uit de jaren vijftig, punk, de vroege voorstanders van 'authentieke' historische uitvoeringspraktijken: het zijn allemaal avant-gardegroeperingen geweest. Niet alleen zagen ze zichzelf vaak niet zo, maar bovendien zou je het aan de door hen gehanteerde ideeën en concepten niet altijd hebben kunnen aflezen.

Gemengde fenomenen

In het gewone gebruik van het Nederlands worden bovengenoemde niveaus uiteraard niet streng onderscheiden. Verder is het zo dat buiten, maar ook binnen de wetenschap, beweringen van een hoger niveau vaak toetsbaar zijn aan consequenties die ze hebben op een lager (voorbeeld: Mandlers emotietheorie, 6.3 'Emotie'). Zo komt het dat er 'hybride' woorden bestaan waarvan eigenlijk niet eenduidig is beslist waar ze thuishoren en die in de praktijk nu eens binnen dit en dan weer binnen dat niveau worden gebruikt. Het woord 'gevoel' is typisch zo'n woord: het zwalkt eigenlijk zonder veel controle heen en weer tussen het biologische en het mentale. Het staat voor wat je met je tastzin waarneemt; voor hoe je je eigen lichaam 'van binnen' voelt; voor emoties; voor intuïtieve evaluaties van situaties waarin je komt te verkeren, etcetera. En ook muziek is natuurlijk zo'n 'gemengd fenomeen'.

Fenomenen zoals 'gevoel' en 'muziek' kunnen daarom aanleiding geven tot wat je 'verankeringsproblemen' zou moeten noemen. Theoretici zullen daar dan met enige zorg mee moeten omgaan en eventueel duidelijk moeten maken op welk beschrijvingsniveau ze zich bewegen, waar ze van niveau wisselen, etcetera.

Een eenvoudig voorbeeld van hoe het allemaal in elk geval niet moet wordt geleverd door Harrer en Harrer (1977). Die publikatie confronteert de lezer met een grote hoeveelheid meetresultaten, die (meestal zonder dat dat erbij gezegd wordt) als suggestief en muziekrelevant moeten werken zonder dat er ook maar iets van een verklarende theorie aan toegevoegd wordt. (Soms wordt er wel expliciet een beroep gedum op onduidelijke vóórwetenschappelijke 'pop theories'; p. 206: 'syncopated rhythms are particularly capable of producing such extra-systoles, as might be expected (cursivering J.K.). Men zou willen snappen waarom het hart de muziek'nadoet', en wie dat dus had kunnen verwachten, en voora op welke gronden. Ze vertellen ons daar niets over.) Als om er zeker van te zijn dat ze de lichamelijke reacties op muziek, en niet op iets anders, aan het meten zijn hebben ze de hartslag van niemand minder dan Herbert von Karajan opgenomen terwijl hij de ouverture Leonore III dirigeert. Als dat nog geen muziek is... Er gebeurt dan inderdaad wat en zelfs meer dan als dezelfde persoon zijn privé-jet aan de grond zet; daar geven ze grafieken over.

Het artikel van Harrer en Harrer is bepaald niet leerzaam. Dat komt doordat de lezer erin lijkt te worden rondgeleid door een tovertuin van meetresultaten zonder dat hij, of iemand anders, daar ook maar iets wijzer van wordt. Natuurlijk zijn fysisch meetbare zaken als hartslag, ademhalingsritme, huidgeleiding en motorische impulsen naar benen en voorhoofd eventueel wel degelijk interessant, maar alleen waar ze ertoe dienen om theorieën, van biologisch of ook mentaal en sociaal niveau, in moeilijkheden te brengen en zo de theoretici te dwingen ze te verbeteren. Ook een cognitivistische theorie in de stijl van Mandler doet voorspellingen over aan het lichaam meetbare reacties en kan dus op grond van dit soort metingen tot verfijning worden gebracht. Harrer en Harrer evenwel hebben geen enkele emotietheorie in het veld gebracht, en doordat ze alleen op biologisch niveau iets meten lijken ze daardoor (impliciet) een biologische conceptie van emoties te hanteren. Lijken: want feitelijk weten we niet zoveel van ze.

Een handig en betrekkelijk eenvoudig criterium dat men kan hanteren om na te gaan of een emotietheorie mentalistisch dan wel biologisch is, is vaak te vinden in het aantal emoties dat wordt onderscheiden. (Harrer en Harrer onderscheiden er maar één: de meetbare fysieke opwinding. Vandaar dat Karajans emotie bij het landen van zijn straalvliegtuigje voor hen hetzelfde is (maar dan wel minder) als wat hij voelt bij het dirigeren van de Leonore III.) Daarbij gaan we ervan uit dat er zeer vele verschillende muziekrelevante emoties moeten bestaan, misschien wel evenveel als muzikale situaties waar je binnen een cultuur in terecht kunt komen. Dáár hangen dan namelijk de cultuurrelevante keuzen van af: het 'leven' van de cultuur. Als muziekwetenschap dus een cultuurwetenschap wil zijn, en emoties zijn in dat opzicht relevant voor haar, dan zal ze zeer vele verschillende muzikale emoties moeten kunnen onderscheiden.

Hier doet zich dan een vraag voor: zouden die emoties misschien niet opgebouwd kunnen zijn vanuit een beperkte voorraad 'basis-emoties' die telkens op een verschillende manier gecombineerd zouden zijn? Dat zou dan een analogie opleveren met de natuurlijke getallen, die tenslotte allemaal vanuit een beperkte basisvoorraad kunnen worden gegenereerd, zonder dat je kunt zeggen dat bij voorbeeld het getal 2327 minder bruikbaar of voorstelbaar wordt dan het getal 2. Onze vraag zal dan natuurlijk luiden: is een dergelijk beeld van emoties verhelderend binnen de muziekwetenschap? We komen er dadelijk, naar aanleiding van een concreet voorbeeld, op terug.

Binnen de biologie bestaan er zeker modellen van emoties die van het idee van een beperkte verzameling basic emotions uitgaan (denk maar aan het bekende trio: fright – fight – flight). We bezien een model waarvan is aangenomen dat het vruchtbaar op muziek zou zijn toe te passen.

M. Clynes (1973 en 1977) heeft een verband vastgesteld tussen een aantal emotiewoorden en het daarmee verbonden motorisch gedrag, dat de emoties in kwestie 'uitdrukt'. De emoties waar het hier om gaat zijn: 1 geen emotie, 2 woede, 3 haat, 4 smart, 5 liefde, 6 seks, 7 vreugde en 8 eerbied. Clynes hoort duidelijk thuis aan het 'biologistische' eind van het spectrum biologie ↔ sociale psychologie waarin de wetenschappelijke oriëntaties van psychologen te situeren zijn. Een van zijn centrale stellingen is dat de door hem onderzochte emoties biologisch zijn voorgeprogrammeerd en via de genen worden overgedragen (1973, p.71).

Opvallend is dat vrees op Clynes' lijstje ontbreekt. Verder is eerbied (en misschien ook seks) een ongewone gast. Hijzelf verklaart de afwezigheid van vrees uit het feit dat 'fear is a withdrawing (...) and (...) also associated with an inhibition of expression' (1973, p.85). Hij blijkt dan met emotie iets te bedoelen dat niet zozeer verschilt van wat, aan de andere kant van het psychologenspectrum, Frijda ermee bedoelt (zie Frijda 1986): een action readiness, een gerichtheid om op een specifieke manier op een situatie te reageren, waarbij de verschillende inschattingen van situaties tot de verschillende emoties leiden. Hij blijkt verder op zoek te zijn naar a elementaire, motorische reacties, en b wat je ook culturele universalia zou kunnen noemen: van cultuur tot cultuur niet variërende motorische patronen. De grote vraag voor musicologen zal dan zijn: verdraagt dit zich met mijn concept van muzikale emoties? Of ook: is muziekwetenschap een cultuurwetenschap? Als dat laatste het geval is, zal muziekwetenschap cultuurdifferentiatie moeten kunnen bestuderen en dat zal met behulp van Clynes' theorie niet kunnen.

Clynes zelf gelooft ook niet zo aan het belang van die cultuurdifferentiatie. Voor hem bevatten de Weense klassieken de essentie van alle soorten muziek van alle tijden en plaatsen. Ze zijn er zelfs maatgevend voor. Hun stijl wordt daannee tot de (biologisch bepaalde!) oer-stijl van alle muziek; en dat is een gedachte die ook een aantal (bij ons opgevoede) musicologen wel aanspreekt (zie bij voorbeeld Lerdahl en Jackendoff 1983). De biologisten en de etnocentristen (zij die de eigen cultuur als maatstaf nemen voor alle andere) blijken zo met elkaar verwant.

Is de veelvuldigheid van muzikale emoties dan misschien te verklaren uit (re)combinatie van deze basic emotions? Niet alleen lijkt dat moeilijk voorstelbaar, maar vooral: mengsels van emoties zijn via Clynes' methode niet eens identificeerbaar, aangezien het zichtbaar maken van de ene emotie dat van de andere verhindert. Observationeel sluiten ze elkaar dus uit. Hier blijkt de methode van Clynes duidelijk de mindere van de in 6.3 'Emotie' besprokene, die de volle rijkdom van de traditionele muziekwetenschappelijke analyse (plus die van eventuele andere analyses) gebruikt om theoretisch vat te krijgen op emotiedifferentiatie.

8.3 Reductionisme en holisme

We zagen in de vorige paragraaf dat er onder psychologen, en in hun voetspoor ook onder musicologen, zowel voornamelijk biologistisch als voornamelijk mentalistisch georiënteerde theoretici te vinden zijn en we kunnen opmerken dat de discussie tussen de twee soorten soms zo moeilijk verloopt dat het wel een conflict tussen paradigma's lijkt (zie 7.2). In de ogen van naïeve reductionisten is een theorie van lager beschrijvingsniveau altijd te prefereren boven een theorie van hoger beschrijvingsniveau, omdat de verklarende kracht ervan per definitie groter is. Om dit standpunt te verduidelijken geven we eerst twee definities.

Het reductionisme is de strategie om alle fenomenen te zien als opgebouwd uit elementairdere delen, om ze van daar uit te kunnen verklaren.

Het holisme is de strategie om alle fenomenen te zien als delen van grotere gehelen, om van daar uit hun zin te kunnen ontdekken.

We hebben deze twee definities zo geformuleerd dat ze beide naar bruikbare operaties verwijzen. Het holisme geeft geen verklaringen en het reductionisme levert geen zingeving op. Beide hebben naïeve varianten. Een naïeve variant van het holisme zoekt de verklaring van een fenomeen in het grotere geheel waar het een deel van is; dit levert problemen op omdat een geheel in elk geval geen oorzaak kan zijn van een deel van zichzelf, aangezien ze logisch (of conceptueel) met elkaar verbonden zijn (zie 2.3). (Wel kunnen gehelen natuurlijk een (intentionele) verklaring helpen opbouwen, maar alleen wanneer ze de rol van iemands doel hebben gespeeld. Sommige holisten verklaren dan ook natuurlijke processen uit de bedoelingen van de oude oergodin Aarde, waarvan ze het bestaan zomaar aannemen.) Een naïeve variant van het reductionisme neemt aan dat het altijd mogelijk is en zelfs zinnig om fenomenen van hogere beschrijvingsniveaus te vertalen in termen van lagere. Dat dat niet kan hebben we in 8.2 betoogd. Daarbij komt nog dat het in elk geval tot een impasse zou leiden: beneden het (gewone) fysische niveau wordt, met de theorieën over elementaire deeltjes, en nog lager met zaken als 'quarks', 'charm', etcetera, onze kennis zeer snel zeer onzeker. Er is geen stevig laagste niveau. Dat we ergens kennis over kunnen opbouwen ligt aan de 'weerstand' die de werkelijkheid aan ons handelen biedt. En het is juist op de niveaus waar ons handelen op ingrijpt, dat we kennis kunnen verzamelen. Dat is dus op het niveau van omgang met mensen evenzeer als op dat van de omgang met de (grijpbare) dingen.

Historici zijn met de hierboven als holistisch omschreven operatie zeer vertrouwd. De filosofie van het vak heeft er zelfs speciale termen voor gecreëerd, zoals colligatie (Walsh 1967, pp. 24-25). Zo brengen zij een rel aan de ingang van de Bastille in verband met een groot aantal andere gebeurtenissen in die jaren en spreken van de Franse Revolutie. Als die Franse Revolutie dan begrijpelijk kan worden gemaakt via een verzameling van intentionele verklaringen (zie 2.3), dan kan ook die eerste gebeurtenis misschien zo begrepen worden, ofwel zo'n eerste gebeurtenis kan, zelf voorlopig onverklaard, de rol spelen van 'druppel die de emmer deed overlopen', van een soort triggering factor. De toepasbaarheid van die intentionele verklaringen zal dan wel, via de historische bronnen uiteraard, moeten worden getoetst.

In het algemeen moeten dergelijke zingevings-stappen, colligaties, en dergelijke, worden gezien als interpretatiestappen en daarom gelden voor hen de eisen en de legitimaties die we in 4.3 'Interpretatie en controle' hebben genoemd. Maar het is in de geschiedenis van de alfawetenschap zeker voorgekomen dat interpretaties zich bij wijze van spreken hebben 'losgezongen van de bronnen', en de status hebben aangenomen van literair indrukwekkende en invloedrijke speculaties. Als reactie daartegen kunnen mensen die stevigheid zoeken in het object van hun wetenschap, bij voorbeeld muziek, er dan wel toe komen een sterk, of zelfs naïef, reductionistisch standpunt te gaan betrekken en liever neurologisch beschreven hersenfuncties te willen bestuderen dan menselijk handelen. Hun probleem wordt dan wel een manier te vinden om hun onderzoeksvragen te formuleren in neurologische termen. Natuurlijk is neurologie voor muziek belangrijk: dat is de fysica van de elementaire deeltjes ook, en macro-economie trouwens evenzeer. Maar voorlopig lijken eventuele muzikale onderzoeksvragen eerder 'op te lossen' in (bij voorbeeld) het gewone gespeculeer over iets als de verschillen tussen de hersenhelften: de (eigenlijk nogal schaarse) harde gegevens waar we over beschikken worden hier 'naar muziek toe' geïnterpreteerd met een durf die wel op de meer ouderwetse alfa-praktijken geïnspireerd lijkt.

Zoals we in 3.2 al opmerkten: wetenschappers worden uit de grote verzameling der niet-wetenschappers gerekruteerd en bovendien blijven ze altijd min of meer beinvloed door signalen die ze uit de samenleving krijgen. De keuze van hun vak en onderwerp en ook de keuze van het beschrijvingsniveau waarop ze hun onderwerp zullen situeren, met andere woorden: hoe ze hun onderwerp zullen zien, dat alles wordt waarschijnlijk sterk bepaald door de ideologie (zie 1.3) die ze vanuit hun afkomst hebben meegekregen en (min of meer) delen met vakgenoten.

Om het simpel te zeggen: wetenschappers zijn tenslotte ook maar gestuurd. De vraag is dan, of ze zich daarbij altijd willen neerleggen en of ze zich aan dergelijke sturing kunnen, en misschien soms moeten, onttrekken. Dat is de vraag naar de maatschappelijke relevantie van hun werk: het onderwerp van het laatste hoofdstuk.