Filosofie van de muziekwetenschap
deel 1: Grondslagen (2)

door Jos Kunst (1988)

2. Muzikale kennis

InleidingKennis van musiciConservatoria versus universiteiten

2.1 Inleiding

In het woord 'muziekwetenschap' zit het woord 'wetenschap'. Als we dat laatste woord ernstig mogen nemen, zijn musicologen mensen die beschikken over een eigen soort vakkennis over muziek: wetenschappelijke kennis. De term 'wetenschappelijkheid' houdt voor de meeste gebruikers ervan in dat er een garantie bestaat van gespecificeerde graden en soorten van zekerheid van de geboden kennis – al bestond die garantie alleen maar uit de mededeling dat van het beweerde niets zeker is. Als dat laatste namelijk het geval is, is wetenschap aan haar wetenschappelijkheid verplicht het erbij te zeggen. In het gewone leven, bij voorbeeld in journalistiek en reclame, geldt een dergelijke eis zelden of nooit. Daar is immers iedereen (mag men hopen) bij voorbaat al ingesteld op de gewone bevooroordeeldheid van alle erbij betrokkenen. Voor wetenschap ligt dit minder duidelijk. Die heeft voor velen zelfs een speciaal soort belangeloosheids-imago ('zuiver wetenschappelijk onderzoek'): een onderwerp waarop we later nog meer dan eens terug zullen moeten komen.

2.2 Kennis van musici

Wie weten er iets van muziek af? Welke relatie heeft eventuele wetenschappelijke kennis van muziek met de vóórwetenschappelijke of buitenwetenschappelijke kennis ervan, zoals die zich uit in het gewone functioneren van muziek in de samenleving? Intuïtief lijkt het redelijk om aan te nemen dat mensen die gericht met muziek weten om te gaan, bij voorbeeld succesvolle musici, beschikken over een aan de praktijk toetsbare vorm van kennis van muziek, dat ze op de een of andere manier ook weten wat ze doen. Dat houdt overigens niet in dat, als je ze er vragen over stelt, je ook enig bruikbaar antwoord mag verwachten. Waar ligt dat aan?

In de eerste plaats komt de kennis van succesvolle musici vaak meer op know-how, op kunnen, dan op beschrijvende kennis, op weten neer. In de tweede plaats is ook niet alle weten even gemakkelijk in woorden weer te geven. En in de derde plaats hoeft niet alle weten-in-woorden te leiden tot bruikbare antwoorden op wetenschappelijke vragen. We gaan deze drie punten (in omgekeerde volgorde) na.

  1. Wat zijn bruikbare antwoorden op wetenschappelijke vragen? Dat hangt van veel dingen af, maar vooral van de interpreteerbaarheid ervan binnen een theorie. Heel algemeen gesteld: hoe iemand aangeboden kennis kan verwerken hangt af van de kennis die hij al had. De ideeën (hypothesen) ontstaan vanuit de reeds bij hem aanwezige kennis. Zo ook voor de gemeenschap van wetenschappers, die er naar streeft kennis te socialiseren, te objectiveren, toegankelijk te maken voor iedereen die bereid en in staat is zich aan bepaalde codes aan te passen. Nieuwe kennis ('het antwoord op een wetenschappelijke vraag') kan dus alleen verwerkt worden via het in theorieën neergelegde begrippenapparaat, en de bruikbaarheid ervan is dus altijd relatief: mee-bepaald (en beperkt!) door de (volgens de wetenschappelijke code gesocialiseerde) bestaande theorieën. (Dit alles neemt niet weg dat een verrassende mededeling van welke informant dan ook een theoreticus op ideeën kan brengen, en tot een theorie die die mededeling omzet in het antwoord op een wetenschappelijke vraag; maar dat is een inhaalmanoeuvre ten gevolge van een toevalstreffer: geen mens mag daarop rekenen, en de mogelijkheid ervan merkt men alleen op waar ze ook metterdaad wordt gebruikt. Doordat men vondsten (per definitie!) niet kan plannen blijft hun plaats in een methodologie op zijn minst twijfelachtig. We komen hier nog op terug bij onze bespreking van de zogenaamde hermeneutische methode.)

  2. Op veel terreinen beschikken mensen over kennis die tegelijkertijd zeer precies is en toch niet, of zeer moeilijk, in verbale vorm weer te geven. In het geval van muziek treedt dat vaak extra duidelijk aan het licht. Hoe klinkt een hobo? Hoe oriënteer je je in je gewone geluidsomgeving? Wat is er zo raak aan een gewaagde metafoor? Als ik op dergelijke vragen antwoord probeer te geven, merk ik pas goed hoe grof en onhandig het talige begrippenapparaat in de praktijk kan blijken te werken. Juist het feit dat ik dat dan zo duidelijk merk toont aan hoezeer mijn niet-talige kennis een eigen precisie bezit: als die door vaagheid zou worden gekenmerkt, zou ik veel gemakkelijker dan ik het nu kan in staat zijn mijzelf tevreden te stellen met de verbale formuleringen die bij mij opkomen. Mijn probleem is juist dat ik dan bezig ben twee systemen onderling met elkaar in verband te brengen die allebei precies genoeg zijn om de mislukking van hun onderlinge afstemming onmiskenbaar duidelijk te doen worden.

    Wel moeten we hier enkele belangrijke kanttekeningen bij maken. Ten eerste is precisie een relatief begrip. In het algemeen mogen we er niet van uitgaan dat concepten preciezer zijn dan voor het praktisch gebruik ervan nodig is. Dat geldt met name ook voor de in de verbale taal vastgelegde concepten, die door velen juist als voorbeelden van precisie worden ervaren. Als taal door mensen in en door hun taalgebruikerspraktijk tot de benodigde precisie wordt 'aangescherpt' zal ze ook nooit scherper worden dan voor dat normale gebruik nodig is. Ten tweede eist de wetenschap in elk geval dat eventueel bestudeerde niet-verbale kennis in woorden beschreven wordt, of anders in een formeel systeem dat verbale beschrijvingen codeert. Dat is in beginsel ook altijd mogelijk. De taal komt dan terecht in een context waar de termen die dat nodig hebben voldoende kunnen worden aangescherpt, zodat wetenschappelijke jargonwoorden ontstaan. Veel nuttig jargon is er trouwens al, namelijk binnen de 'theoretische vakken' die deel uitmaken van de muziekvakopleidingen. Veel van wat voor een muziekliefhebber niet-verbale kennis is ('die-en-die akkoordopeenvolging die altijd tot een bevredigend slot leidt, die ik niet kan beschrijven, maar wel met zekerheid kan herkennen als ze zich voordoet') wordt door het muziektheoretisch jargon in eerste instantie al bevredigend beschreven. (Jargon kan, als alle goede dingen, ook misbruikt worden, bij voorbeeld om indruk te maken of tegenspraak te voorkomen; daaraan dankt het woord zijn slechte naam.)

  3. Ten slotte is er doe-kennis (know-how) tegenover beschrijvende kennis – in het Engels: knowing how tegenover knowing that; in het Nederlands: kunnen tegenover weten. Voor zover het gaat om muzikale know-how, zal dat juist een van de belangrijkste studieobjecten moeten vormen van de muziekwetenschap. Muziekwetenschap zal namelijk moeten proberen muziek te begrijpen, dat wil zeggen muzikale activiteiten van mensen te verklaren. Muzikaal kunnen is voor muziekwetenschap dus een 'bron van kennis' op dezelfde wijze als sterren dat zijn voor de astronomie. Het is het probleem en niet de oplossing, de vraag en niet het antwoord. Antwoorden in de wetenschap zijn altijd stukken kennis, dat wil zeggen 'weten' en 'begrijpen', waaruit weliswaar vaak 'kunnen' voortkomt, maar die nooit zelf alleen maar uit 'kunnen' bestaan.

Overal waar 'onbegrepen kunnen' zich als bijprodukt van wetenschappelijke activiteit voordoet, bij voorbeeld in het geval van succesvolle hypothesen die zuiver langs inductieve weg en uit statistisch materiaal zijn verkregen, vraagt dat juist om een verklaring en vormt het dus een probleem voor de wetenschap. Stel het onwaarschijnlijke geval dat morgen plotseling ontdekt zou worden dat in 90% van de concertzalen de pianokruk in de zuidwesthoek ervan wordt opgeborgen – ik zou dan met 90% zekerheid iets kunnen beweren over een concertzaal waar ik nog nooit geweest ben, maar ik zou er nog steeds niets van begrijpen. Dit lijkt een wat onwaarschijnlijk voorbeeld, maar in de medische onderzoekspraktijk komt dit soort zaken veel voor – denk maar aan de onzekere en vooralsnog geheel onbegrepen verbanden tussen buikligging van baby's en wiegedood. Er zijn musicologen die een dergelijk medisch aandoend model hanteren om de werking van muziek op mensen te 'begrijpen'; muziek wordt gezien als voorspelbaar in haar werking, maar onbegrepen: een soort aspirine (zie ook 7.1).

2.3 Conservatoria versus universiteiten

Muzikale kennis en muzikale know-how (waaronder ook muzikaliteit, en niet alleen die van musici) zijn, zo blijkt uit het voorgaande, op heel wat plaatsen in de maatschappij buiten de wetenschap te vinden. Als dat niet zo was zou de muziek niet eens kunnen voortbestaan. Ook overdracht van die kennis vindt in Nederland, net als in Duitsland (en anders dan in Amerika, want wat bij ons conservatorium heet, maakt daar deel uit van de universiteiten), bijna geheel buiten de universiteiten plaats. Toch hebben ook onze universiteiten naast hun taak van wetenschappelijk onderzoek tevens hun onderwijstaak. Veel van hun arbeid heeft ten doel cultuur over te dragen en dat is echt iets anders dan die cultuur wetenschappelijk te onderzoeken. Daarom gaat het aan universiteiten wel eens nogal onwetenschappelijk toe, en in beginsel is daar ook niet veel op tegen. Maar een van de doelen van de 'opvoeding' waar het dan om gaat is het vormen van wetenschappelijk georiënteerde en geïnteresseerde mensen, zodat zowel methoden als inhouden van het onderwijs (in elk geval achteraf) ter discussie kunnen komen te staan.

Kort samengevat komt het verschil tussen conservatoriaal en universitair onderwijs dus hierop neer dat je op een conservatorium muziekgedrag wordt bijgebracht, terwijl je aan een universiteit, zowel via onderwijs als via onderzoek, kennis moet verzamelen over dat muziekgedrag. Het feit alleen al dat muziekgedrag onderwijsbaar is, dat er betrouwbare opleidingen in kunnen worden opgezet, geeft al een zekere garantie dat het ook te onderzoeken zal zijn, omdat het hier blijkbaar gaat om iets dat redelijk stevig en solide is, en niet, of in elk geval niet alleen, om ongrijpbare zaken (zie ook 7.5).

We hebben gezien dat men aan conservatoria de taak heeft het bij de cultuur horend muziekgedrag over te dragen aan de volgende generatie, terwijl men aan universiteiten de geheel andere taak heeft er betrouwbare kennis over te verzamelen. Daarom moet men daar ook problemen van wetenschappelijkheid onder ogen zien, bij voorbeeld, in ons geval, die van theorieën en methoden der mens- of gedragswetenschappen, als onderscheiden van met name de natuurwetenschappen.

In beginsel wordt in empirische wetenschappen gespeurd naar regelmatige verbanden tussen gebeurtenissen, die niet terug te voeren zijn tot conceptuele ('logische') verbanden tussen woorden (het verband tussen onweer en bliksem – 'zonder bliksem geen onweer' – ligt a priori vast in de betekenis van het woord onweer en kan derhalve geen aanleiding geven tot empirisch onderzoek).

Binnen de natuurwetenschappen worden gebeurtenissen als regel voorgesteld als onderling verketend via wetten van oorzaak en gevolg: een gebeurtenis A wordt beschreven als de oorzaak van gebeurtenis B. In die beschrijving is B dus gevolg van A. B kan dan opnieuw worden beschreven als een oorzaak, die gebeurtenis C tot gevolg heeft. C kan dan weer worden beschreven als oorzaak van D, enzovoort. Al die oorzaak–gevolgverbindingen moeten worden onderzocht.

Voor de empirische menswetenschap wordt weliswaar de schakeling oorzaak–gevolg niet onbelangrijk geacht, maar er komt een ander soort schakeling bij, namelijk die tussen reden en handeling. Met andere woorden: in het kader van de door de menswetenschappen geproduceerde begrijpelijkheid der gebeurtenissen worden sommige van de 'gevolgen' uit het natuurkundige verhaal niet opnieuw beschreven als oorzaken, maar als redenen. En als zodanig raken ze verketend met handelingen, die dan op hun beurt weer beschreven zullen worden als oorzaken, en die zijn dan weer verbonden met hun (in de zojuist genoemde handeling hopelijk beoogde) gevolgen. En die kunnen dan weer worden beschreven als oorzaken van wéér andere (in de zojuist genoemde handeling misschien niet meer beoogde) gevolgen, etcetera.

Een heldere en leerzame inleiding tot de hele samenhangende problematiek van oorzaken, gevolgen, redenen en handelingen kan worden gevonden in G.H. von Wright (1971 en 1974). Hij legt de twee begrippenparen uit in termen van zogenaamde counterfactuals. Counterfactuals, of 'contrary-to-fact' conditionals, zijn beweringen die een 'als-danvorm'hebben (als: antecedent, dan: consequent) en waarvan het antecedent onwaar is. Voorbeeld: 'Als Amerika niet door Columbus was ontdekt, was het binnen vijftig jaar wel door een ander ontdekt.' Het waarheidsgehalte van dergelijke zinnen is soms moeilijk vast te stellen, maar in zeer veel gevallen kan er rationeel over worden gedacht en geargumenteerd; en vooral: ze horen tot de meest centrale instrumenten van het denken.

Reden voor een handeling is, dat zonder die handeling de oorzaak–gevolgketens gebeurtenissen zouden hebben voortgebracht die men niet wilde. Een oorzaak is (in beginsel althans) een gebeurtenis door het voorkomen waarvan men een ongewenste loop der gebeurtenissen had kunnen voorkomen. (Sommige gebeurtenissen zijn niet door mensen te voorkomen, die worden dan weer via nieuwe counterfactuals toch weer als oorzaken gereconstrueerd: als een mens, of de mensen, groot, of slim, of wat ook genoeg waren geweest om de oorzaak-gebeurtenis te voorkomen, en ze hadden het gedaan, dan waren ook de gevolg-gebeurtenissen achterwege gebleven.)

Het is waarschijnlijk verhelderend om de toevoeging van dit begrippenpaar reden–behandeling aan het in de moderne wetenschap al eerder gangbare, dat van oorzaak en gevolg, in verband te zien met het feit dat we studie gaan maken van een wereld waarin structuren voorkomen (zeg: stellen hersenen) waarin een model van de omringende werkelijkheid wordt geconstrueerd. Dat geeft aanleiding tot zoiets als integratieve rekenprocessen waarin, met meer of minder succes, een wereldbeeld, doelen, middelen, kansen etcetera worden gecombineerd, een rekenproces waarvan de beschrijving ons iemands gedrag kan helpen begrijpelijk maken. Deze beschrijving zal vaak gebruik maken van zogenaamde intentionele termen: dat zijn, bondig gezegd, termen in de betekenis waarvan iemands positie in zijn wereld, in de vanuit zijn gezichtspunt ontworpen tijd en ruimte, is verdisconteerd. Termen dus waarin het subjectieve tot uitdrukking komt. (Die beschrijving kan overigens natuurlijk best zo 'objectief' zijn als wetenschap maar kan zijn: predikaten waarin iemands positie in zijn wereld tot uitdrukking komt kunnen in beginsel best merkbaar onjuist zijn toegepast.) Voorbeelden van dergelijke intentionele termen: weten, bedoelen, hopen, zien, horen, mooi vinden, ... etcetera.

Voor musicologen zullen vooral van belang zijn die regelmatigheden van het gedrag die uit cultuurregels zijn te verklaren: waarvoor de (eventueel vergeten) redenen in de cultuur liggen.

Hermeneutiek

Filosofen hebben gediscussieerd over een belangrijk verschil dat er zou bestaan tussen de relatie oorzaak–gevolg enerzijds en de relatie reden–handeling anderzijds. De eerste is per definitie geen logische: dat houdt in dat je uit de beschrijving van gebeurtenis A niet al kunt aflezen dat ze de oorzaak is van gebeurtenis B; de relatie moet empirisch blijven. Von Wright tracht aan te tonen dat de relatie reden–handeling juist wel een logische is: als ik iets in intentionele termen en als een reden beschrijf, kan ik de handeling waarvan het de reden is uit die beschrijving aflezen; en onderdeel van de beschrijving van een handeling (in de volle betekenis van die term) is de beschrijving van haar reden. Voor wetenschappelijke onderzoekers hoeft dat overigens geen aanleiding te geven tot overmatige ongerustheid. Theorieën waarin redenen en handelingen een rol spelen worden er niet ontoetsbaar door. Wat zich voordoet komt neer op een verplaatsing van het empirische risico naar de vraag of de herbeschrijving van een gebeurtenis als iemands reden om iets te doen juist geweest is dan wel onjuist.

We brengen het onderwerp ter tafel omdat er ook wel gesuggereerd wordt (zie bij voorbeeld Wesly 1982, p. 184) dat von Wrights standpunt een zuiver hermeneutische opvatting over de alfa- en gamma-vakken zou kunnen redden. Inderdaad, als behalve de causale relatie en de reden-relatie er niet ook nog de relatie van herbeschrijving bestond (die in dit geval zelfs met niveau-wisseling gepaard kan gaan, zie 8.2), dan zouden we, als bovendien von Wrights standpunt juist zou zijn, geen toetsbare kennis meer kunnen hebben over het mentale, over de mensenwereld. Dan maar geen kennis dus, of anders ontoetsbare kennis? Ontoetsbare kennis, is dat kennis...?

De zogenaamde hermeneutische methode (zie bij voorbeeld H.G. Gadamer 1960) kan het beste begrepen worden als een verzameling strategieën om bekende fouten in interpretatie – oorspronkelijk alleen van (bijbel-) teksten, later ook in ruimere zin – te voorkomen. (Interpretatie is voor alle alfa-vakken, maar ook voor veel gamma-vakken, een sleutelprobleem: we komen erop terug in 4.3 'Interpretatie en controle'.) De moeilijkheid blijft echter altijd dat we geen enkele reden hebben om aan te nemen, dat onder of achter alle onjuiste vooroordelen en andere bronnen van fouten in ons, een vermogen tot rechtstreeks 'schouwen' van de dingen zelf, of tot feilloos einfühlen van anderen te vinden zou zijn. Het lijkt aannemelijker dat we, wanneer we ons niet door de werkelijkheid laten corrigeren, altijd alleen maar onze vooroordelen, juiste of onjuiste, terugvinden (zie bij voorbeeld het boek van F.J.J. Buytendijk, De vrouw, haar wezen en verschijning, waarin vrijwel alle gewone cultuurvooroordelen over vrouwen als rechtstreeks 'geschouwde' waarheden zijn terug te vinden).

Het lijkt het verstandigst om het belang van de hermeneutiek uitsluitend te situeren binnen wat genoemd is de context of discovery en niet in de context of justification. De eerste context is die van het vinden van theorieën, het doen van theoretische vondsten. De tweede is die van de oordeelsvorming over eenmaal gevonden theorieën, de weging der gedane theoretische vondsten.

Het moet gezegd worden dat de wetenschapstheorie ook vooral succesvol is geweest met betrekking tot de problemen van de context of justification en niet met die van de context of discovery. Dat hoeft ons trouwens ook niet te verwonderen: aangezien het per definitie onmogelijk is vondsten vooruit te berekenen, kan er misschien niet eens werkelijk systeem gebracht worden in de context of discovery. Een theoretische deskundigheid op het terrein van vondsten lijkt daarom ook niet meer dan een fata morgana voor planners.

We komen tot de conclusie dat langs de weg der hermeneutiek gevonden theorieën, net als alle andere, getoetst zullen moeten worden aan waar ze over gaan, en dat we, als dat (nog) niet kan, er mee zullen moeten omgaan als met alle andere ongetoetste theorieën (zie 7.3). In historische zin vormt de hermeneutiek een begrijpelijke reactie op het negentiende-eeuwse positivisme, dat alle kennis poogde te funderen op niet-hypothetische 'harde-basisfeiten'. Die waren in de wetenschappen van het intentionele, ook toen al, duidelijk niet te vinden. Sindsdien zijn we er achter gekomen dat ze feitelijk nergens te vinden zijn, ook niet in de fysica. Ons gelijk kunnen we, buiten de wiskunde, nooit bewijzen, maar ons ongelijk wel. En daarvan kunnen we leren. Ook in de menswetenschappen.

Wanneer we, voor wat ze waard is, weer even onze kleine strategie toepassen om van wetenschappelijke kennis modellen te zoeken in de corresponderende voorwetenschappelijke kennis, dan zien we dat zowel mensenkennis in het algemeen als kennis van de mensen uit onze omgeving best onwaar kan blijken en door de werkelijkheid kan worden gecorrigeerd. In elk geval is vooralsnog niet in te zien waarom zoiets in het geval van wetenschappelijke theorieën onmogelijk zou worden.

Ten slotte: omdat het binnen ons model der 'empirische cyclus' er in beginsel niet toe doet waar theorieën vandaan komen (de ideologie is gedefinieerd als de verzameling van alle strategieën die we hebben om aan ideeën te komen) is elke activerende strategie die theorievoorstellen genereert en zorgt dat we vondsten doen die we anders niet zouden doen, een aanwinst.