[Drie gedichten]

door Jos Kunst (1985)

GROOT donker dier, zacht rund, een aarzeling
Slechts houdt U van ons af, schuin achter ons
Bijna zichtbaar onder de bomenring
Die ons gevangen houdt, de dichte frons
Tussen Uw horens strak, zonder begrijpen
Waarom de oude goden ondergronds
Uw lot en 't onze hier ineen doen grijpen
In nieuwe medeplichtigheid - want één
In dit ondragelijk vertraagde rijpen
Van de beslissing tussen ons, waar geen
Beweging voortgang brengt, blijven versteend
Wij op elkaar gericht in wachten dat
Tenslotte zelf wordt wat het in zich had:
Zwaarte en ruimte eindelijk ineen.

Goyescas

ZIJN lippen zijn versleten maar nooit droog
Genoeg en langzaam en te groot geopend
In zijn gezicht en er is geen gedogen
Meer over tussen hem en 't ongedoopt
Zwart tuig rondom het cryptokatholieke
Ketterstokende ontuig dat hem op
Zijn hoge stapel eenzaam maakte, ziek
En dan voorgoed door iedereen verzwegen -
En ik, ook ik spreek van een ander, ik
Weet niet eens wie, denken is dichtersdeeg
Onder de schedelpan en bakt daar weg
Wat het verleden was, waar niemand tegen
Meer is en niemand voor kan zijn, domweg
Vervangen als het is door wat ik zeg.

ZOALS een mens omsloten blijft in eigen
Gezicht en handen, houding en gebaar,
En buiten hem het vanzelfsprekend zwijgen
Van al het andere, bedoelde, waar
Het zichtbaar denken heen ging, zo ook zijn
De woorden op de regel leesbaar maar
Geworpen op het witte vlak, verdwijnend
In leegte van betrokkenheid, waar taal en
Contour naar uit gaan, en tastend, omlijnend,
Geleidelijk een tegenbeeld bepalen
Dat een betekenis, een ideale
Verwerkelijking zijn mag, zekerheid
Waar 't vers zich in herkent en van bevrijdt
En vandaan zal zwerven en niet verdwalen.


Uit: Hollands maandblad: 26 (1984-1985) 448 (maart 1985) 16.